05/7037 AOW, 06/1094 AOW, 06/7315 AOW
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens verzoeker heeft mr. J.H. Hartman, werkzaam bij Hartman Consultancy te Hedel, beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 november 2005, 05/208 AOW.
Namens verzoeker is tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Hartman, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de Raad, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 28 februari 2002 is aan verzoeker met ingang van maart 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend alsmede een toeslag op dat pensioen. De Svb heeft hierbij aangegeven dat de toeslag wordt gekort omdat de partner van verzoeker eigen inkomsten heeft, bestaande uit een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en een nabestaandenpensioen van MN-Services. Dit laatste pensioen is als inkomen uit arbeid gedeeltelijk gekort op de toeslag.
Bij besluit van 4 december 2002 heeft de Svb de toeslag op het AOW-pensioen verhoogd wegens een wijziging in het nabestaandenpensioen.
Op 15 augustus 2003 heeft de Svb een ingevuld formulier “Opgaaf inkomsten voor toeslag AOW” van verzoeker retour ontvangen.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft de Svb de toeslag op verzoekers AOW-pensioen met terugwerkende kracht over de periode maart 2002 tot en met augustus 2003 herzien omdat het door de partner van verzoeker ontvangen nabestaandenpensioen als inkomen in verband met arbeid volledig moet worden gekort op de toeslag. In de begeleidende brief heeft de Svb de terugvordering aangekondigd van het over die periode teveel ontvangen bedrag van € 3.740,18 en verzoeker uitgenodigd tot het doen van een voorstel tot een betalingsregeling.
Bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2003 heeft de Svb het door verzoeker tegen het besluit van 4 september 2003 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft de Svb aan verzoeker medegedeeld dat hij de vordering van € 3.740,18 binnen zes weken na dagtekening van dit besluit dient te voldoen, aangezien verzoeker niet heeft meegewerkt aan een betalingsregeling.
Naar aanleiding van het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift heeft de Svb bij brief van 9 januari 2004 de besluiten van 14 oktober 2003 en 26 november 2003 ingetrokken en is het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2003 alsnog ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft de Svb aan verzoeker medegedeeld dat naar aanleiding van het herzieningsbesluit van 4 september 2003 de te veel betaalde uitkering ad € 3.740,18 van hem wordt teruggevorderd. Voorts is aan verzoeker medegedeeld dat hij dit bedrag binnen zes weken moet terugbetalen, maar dat gedurende de bezwaarprocedure geen incassomaatregelen zullen worden getroffen.
Op 18 februari 2004 heeft verzoeker een ingevuld formulier “onderzoek aflossingscapaciteit” ingezonden.
Op 18 mei 2004 heeft de Svb van MN-Services vernomen dat het nabestaandenpensioen van de partner van verzoeker per 1 januari 2003 is verhoogd. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 8 juni 2004 het besluit van 4 september 2003 ingetrokken en een nieuw herzieningsbesluit genomen waarin de wijziging van het inkomen van de partner van verzoeker per 1 januari 2003 is meegenomen. Voorts is bij brief van gelijke datum de terugvordering en de invordering van het teveel betaalde bedrag aangekondigd.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft de Svb, onder vervallenverklaring van het besluit van 29 januari 2004, een bedrag van € 3.778,74 aan teveel betaalde toeslag over de periode maart 2002 tot en met augustus 2003 van verzoeker teruggevorderd. Voorts is in dit besluit neergelegd dat de vordering binnen 1 jaar moet zijn betaald en dat gedurende de bezwaarprocedure geen incassomaatregelen worden getroffen.
Bij beslissing op bezwaar van 24 december 2004 heeft de Svb de namens verzoeker ingediende bezwaarschriften tegen het herzieningsbesluit van 8 juni 2004 en het terug- en invorderingsbesluit van 26 oktober 2004, ongegrond verklaard. De Svb heeft hiertoe
– samengevat – overwogen dat de Svb het nabestaandenpensioen van de partner van verzoeker aanvankelijk ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid, terwijl dit als inkomen in verband met arbeid geheel op de toeslag gekort had moeten worden. Deze fout van de Svb had verzoeker op grond van het verstrekte voorlichtingsmateriaal redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. De wijziging in het inkomen van de partner per 1 januari 2003 heeft verzoeker niet (tijdig) doorgegeven waardoor de toeslag ook om die reden tot een te hoog bedrag is verstrekt. De aangevoerde argumenten vormen geen dringende redenen om van herziening af te zien. De Svb heeft niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld door ten nadele van verzoeker op de primaire besluiten terug te komen. De Svb is voorts verplicht de teveel betaalde toeslag terug te vorderen en heeft in het door verzoeker gestelde geen dringende reden gezien hiervan af te zien.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven.
In hoger beroep heeft de Svb, onder vervallenverklaring van de beslissing op bezwaar van 24 december 2004, een nieuwe beslissing op bezwaar van 10 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) afgegeven in verband met het met toepassing van artikel 3:4 van de Awb ingestelde onderzoek naar de eventuele kennelijke onredelijkheid van een herziening met volledige terugwerkende kracht. In dit besluit is wederom het bezwaarschrift ongegrond verklaard op grond van de overwegingen zoals gebezigd in het besluit van 24 december 2004, en is tevens overwogen dat van kennelijke onredelijkheid geen sprake is nu uit de overgelegde gegevens niet is gebleken dat de terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien dit besluit van 10 februari 2006 op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken.
Bij brief van 10 maart 2006 heeft de Svb aan verzoeker medegedeeld dat de vordering van € 3.778,74 binnen zes weken moet zijn betaald. Hierbij heeft de Svb verwezen naar een betalingsregeling van 26 oktober 2004 waarin is afgesproken dat de vordering binnen een jaar moet zijn betaald en dat alleen tijdens de bezwaarfase geen incassomaatregelen zullen worden genomen. Bij brief van 24 april 2006 heeft de Svb verzoeker gesommeerd de vordering binnen twee weken te betalen. Op 25 april 2006 heeft de Svb een bezwaarschrift tegen de brief van 10 maart 2006 van verzoeker ontvangen. Vervolgens is bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2006 het bezwaar tegen de brief van 10 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard omdat die brief niet was gericht op een ander rechtsgevolg dan in het besluit van 26 oktober 2004 was beoogd en de brief derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Tegen dit besluit van 24 mei 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 1 september 2006 wordt verzoeker nogmaals door de Svb gesommeerd de vordering binnen twee weken te betalen. Op 22 december 2006 heeft de gerechtsdeurwaarder op verzoek van de Svb de grosse van het terugvorderingsbesluit aan verzoeker betekend en bevel gedaan een bedrag van totaal € 5181,08 binnen twee dagen te betalen.
Bij schrijven van 26 december 2006 heeft de gemachtigde van verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening bij de Raad ingediend ten einde de invordering op te schorten totdat de Raad uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak betreffende de herziening en de terugvordering. De gemachtigde heeft hiertoe aangevoerd dat verzoeker in acute financiële problemen komt als tot invordering wordt overgegaan.
Desgevraagd heeft de Svb medewerking verleend aan het verzoek van de voorzieningenrechter de incassoprocedure bij de deurwaarder op te schorten totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
In (hoger) beroep is namens verzoeker in de hoofdzaak met name het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft als leek niet kunnen begrijpen dat door de Svb een fout met betrekking tot de kwalificatie van zijn inkomen werd gemaakt. Hij heeft altijd tijdig de juiste informatie omtrent zijn inkomen aan de Svb verstrekt zodat verzoeker niets te verwijten valt. Voorts was het voor verzoeker uit de door de Svb verstrekte brochures volstrekt niet kenbaar wat het verschil is tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid, wat de relevantie is van dit verschil in terminologie en wat de consequentie is van een verkeerde kwalificatie door de Svb. Ook wat betreft de verhoging van het inkomen van zijn partner per 1 januari 2003 heeft verzoeker altijd de hem bekende informatie door middel van verstrekking van jaaropgaven aan de Svb doorgegeven. Voorts is het verbod op reformatio in peius geschonden omdat de Svb hangende bezwaar de toeslag op het AOW-pensioen ten nadele van verzoeker heeft herzien, omdat was gebleken dat het pensioen tot een te hoog bedrag was verleend.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Svb het nabestaandenpensioen van de partner van verzoeker ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid, met als gevolg dat aan verzoeker in de betreffende periode een te hoge toeslag op het AOW-pensioen is toegekend.
Uit artikel 17a van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dit artikel is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr.3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b). Ingevolge het tweede lid van artikel 17a kan geheel of gedeeltelijk van herziening worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ten aanzien van een herziening van het recht op uitkering met terugwerkende kracht ten nadele van de verzekerde heeft de Svb beleid vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de verzekerde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval wordt de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht herzien. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Behoudens de verhoging van het nabestaandenpensioen per 1 januari 2003 is tussen partijen niet in geschil dat verzoeker al zijn verplichtingen is nagekomen en dat de onjuiste berekening van de toeslag op het AOW-pensioen uitsluitend is toe te rekenen aan een fout van de Svb. Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of verzoeker redelijkerwijs had kunnen onderkennen dat zijn pensioen werd berekend naar een onjuiste grondslag.
Door verzoeker is niet ontkend dat hij van het door de Svb toegestuurde informatiemateriaal tijdig heeft kennis genomen. Dit materiaal, dat zich gedeeltelijk onder de gedingstukken bevindt (“Uw AOW/ANW”) en gedeeltelijk ter zitting is getoond (“Informatie over uw AOW-pensioen”), verschaft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ruime mate informatie over het onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid en het belang van dat onderscheid voor de berekening van de hoogte van de toeslag. Dit materiaal, dat ten tijde van de aanvraag van de AOW respectievelijk halfjaarlijks wordt toegezonden, had verzoeker bij voldoende oplettendheid in ieder geval kunnen en moeten alarmeren wat betreft het belang van genoemd onderscheid voor de hoogte van de toeslag. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan verzoeker redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat hij een te hoge toeslag op zijn AOW-pensioen ontving. In die omstandigheden had het voorts op de weg van verzoeker gelegen, toen het nabestaandenpensioen van zijn partner bleek te worden aangemerkt als inkomen uit arbeid, bij de Svb te informeren naar de juistheid van die kwalificatie, en, in het verlengde daarvan, de juistheid van de hoogte van het aan hem toegekende pensioen, zo bij hem
– ondanks de door de Svb verstrekte informatie – ter zake nog onduidelijkheid bestond.
Het hiervoor weergegeven, met toepassing van artikel 3:4 van de Awb, door de Svb gevoerde beleid biedt verzoeker (ook) geen soelaas. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden de gedingstukken, en het verhandelde ter zitting, geen grondslag voor de stelling dat de herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van verzoeker. Ook anderszins kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de herziening met volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
Wat betreft de herziening van de toeslag op grond van de verhoging van het nabestaandenpensioen met ingang van 1 januari 2003 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker heeft nagelaten deze verhoging tijdig aan de Svb te melden. Door overlegging van de jaaropgaven heeft verzoeker het risico genomen dat de Svb van tussentijdse inkomensverhogingen niet op de hoogte was waardoor achteraf zou moeten worden geconstateerd dat een te hoge toeslag op het pensioen is verstrekt. De partner van verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat zij van tussentijdse verhogingen geen specificatie ontving, maar dat zij uit haar bankafschriften had kunnen opmaken dat een hoger bedrag dan anders was overgemaakt en desgewenst tussentijds specificaties bij MN-Services had kunnen opvragen. In dit licht bezien had verzoeker derhalve op de hoogte kunnen zijn van mutaties in het inkomen van zijn partner. Niet is van belang dat verzoeker niet de opzet heeft gehad de Svb te benadelen aangezien voor de verplichting tot herziening en de daarop gebaseerde terugvordering opzet geen vereiste is.
Wat betreft de met betrekking tot deze herziening namens verzoeker gestelde schending van het verbod op reformatio in peius merkt de voorzieningenrechter op dat artikel 7:11 van de Awb – nog afgezien van het feit dat zich door de verhoging van het inkomen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan – niet in de weg staat aan een bevoegdheid tot wijziging van een besluit ten nadele van een belanghebbende in die gevallen waarin die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat. Indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn, verzet artikel 7:11 van de Awb zich er niet tegen dat die wijziging betrokken wordt bij de beslissing op het bezwaarschrift. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Svb op grond van artikel 17a van de AOW verplicht is tot herziening van de toeslag op het AOW-pensioen indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Hieruit volgt dat aan deze verplichting, in het geval van een lopende bezwaarprocedure, buiten de gronden van het bezwaar om, vorm kan worden gegeven via de in die procedure te nemen beslissing op bezwaar. Van reformatio in peius kan in zo’n geval, gezien het dwingendrechtelijk karakter van de regeling, niet worden gesproken. Hierbij kan nog worden aangetekend dat verzoeker in de gelegenheid is gesteld zijn grieven tegen het herzieningsbesluit naar voren te brengen.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de Svb gehouden was om over te gaan tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag, behoudens voor zover dringende redenen daaraan in de weg zouden staan. Van dringende redenen in de zin van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de voorzieningenrechter evenwel niet gebleken.
In het primaire terug- en invorderingsbesluit van 26 oktober 2004 heeft de Svb gesteld dat de teveel betaalde toeslag in principe binnen een jaar door verzoeker terug betaald moet worden. Ook in de brief van 10 maart 2006 wordt naar dit besluit verwezen om aan te geven dat de termijn van een jaar reeds lang verstreken is en derhalve de vordering thans binnen zes weken dient te worden voldaan. Zoals hierboven reeds is weergegeven is een en ander uitgemond in een incassoprocedure door de deurwaarder.
Zoals ook reeds ter zitting aan de orde is gesteld is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor de door de Svb gehanteerde invorderingstermijn geen grond gevonden kan worden in de wet.
In het op artikel 24b van de AOW gebaseerde Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (hierna: Besluit invordering) zijn verschillende invorderingsregimes neergelegd onder andere in artikel 5 voor het geval de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de mededelingsverplichting en in artikel 6 voor de andere gevallen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de Svb ter zitting verklaard dat in het onderhavige geval artikel 6 van het Besluit invordering toepasselijk moet worden geacht, in welk artikel is bepaald dat de Svb de termijnen voor de aflossing van de vordering zodanig vaststelt dat de vordering volledig wordt afgelost binnen uiterlijk zestig maanden nadat de Svb aan de schuldenaar kennis heeft gegeven van de vaststelling van de termijnen. De termijnen worden zodanig vastgesteld dat ten minste de halve en ten hoogste de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar wordt benut.
Dit betekent, zoals ook ter zitting door de gemachtigde van de Svb is beaamd, dat het bestreden besluit voor zover daarin is beslist met betrekking tot de invordering geen stand kan houden. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb bevestigd de invorderingsbesluiten en aanmaningen in te trekken, evenals het besluit op bezwaar van 24 mei 2006, waardoor de gemachtigde van verzoeker de procedure bij de rechtbank tegen dat besluit kan beëindigen. De gemachtigde van de Svb heeft voorts aangegeven met betrekking tot de terugbetaling van de vordering ad € 3.778,74 met verzoeker in contact te treden waarbij de aflossingscapaciteit opnieuw zal worden bekeken. Nu de gemachtigde van de Svb heeft verklaard dat de verdere incassomaatregelen terstond beëindigd zullen worden, is de noodzaak tot het treffen van een voorlopige voorziening vervallen.
De voorzieningenrechter concludeert derhalve dat het bestreden besluit wat betreft de invordering op een onjuiste grondslag berust en in zoverre dient te worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarin het beroep van verzoeker op dat punt ongegrond is verklaard. Het beroep dat verzoeker geacht wordt te hebben ingesteld tegen het bestreden besluit is gegrond voor zover dit besluit betrekking heeft op de invordering. Voor het overige wordt dit beroep ongegrond verklaard.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak en er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grond is om enigerlei voorlopige voorziening te treffen, wordt het verzoek afgewezen.
Er zijn termen aanwezig om toepassing te geven om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze de invordering betreft;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 10 februari 2006 gegrond voor zover dat besluit de invordering betreft en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) M.M. van der Kade.