[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 maart 2006, 05/3182, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007.
Namens appellante heeft B.N.F. Bink, vader van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Namens appellante is verschenen B.N.F. Bink voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was sinds 7 juni 2004 voor de duur van 3 maanden als assistent binnendienst medewerkster voor 20 uur per week werkzaam bij [naam werkgever] B.V. te Den Dungen (hierna: de werkgever). Nadien is het contract met 6 maanden tot en met 7 maart 2005 verlengd en is appellante 28 uur per week gaan werken. Op 2 maart 2005 heeft er een gesprek plaatsgevonden over de mogelijkheden van een contract voor onbepaalde tijd. Bij brief van 3 maart 2005 heeft de werkgever in vervolg op dat gesprek een maand bedenktijd gevraagd om het verzoek van appellante om 20 uur per week te gaan werken te overwegen en meegedeeld dat het huidige contract wordt verlengd tot en met 1 april 2005. Hierop heeft appellante bij brief van gelijke datum gereageerd. In het gesprek met de werkgever op 8 maart 2005 heeft deze meegedeeld niet tot verlenging van het contract over te gaan. De werkgever heeft bij brief van 23 maart 2005 aan appellante bevestigd dat het dienstverband per 1 april 2005 zal eindigen. Appellante heeft vervolgens een aanvraag gedaan voor een WW-uitkering.
3. Bij besluit van 13 april 2005 heeft het Uwv meegedeeld dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellante een verlenging van de arbeidsovereenkomst niet heeft geaccepteerd zonder dat daar een goede reden voor was. Nu appellante het werk niet heeft behouden, is zij verwijtbaar werkloos geworden.
4. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 6 september 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de beslissing van 13 april 2005 gehandhaafd. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat in het primaire besluit ten onrechte is gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. In het geval een werknemer een hem aangeboden verlenging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd weigert, is sprake van het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Het Uwv gaat ervan uit dat de werkgever appellante een contract voor onbepaalde tijd heeft aangeboden met een werktijd van 28 uur per week.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van passende arbeid indien de dienstbetrekking wordt voortgezet voor 28 uur per week. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de werkgever aan appellante op 2 maart 2005 mondeling een contract van 28 uur heeft aangeboden. De rechtbank is van oordeel dat het appellante vanuit de toepassing van de WW is aan te rekenen dat het dienstverband niet is verlengd. Appellante heeft door eigen toedoen geen passende arbeid behouden, zodat het Uwv gehouden was de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. Ten slotte is niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar slechts een fulltime functie is aangeboden hetgeen niet als passende arbeid kan worden aangemerkt. Van begin af aan heeft appellante te kennen gegeven dat zij geen fulltime dienstverband wenste wegens haar rugklachten en huiselijk leven. Daar heeft de werkgever mee ingestemd. De brief van de werkgever van 3 maart 2005 geeft niet getrouw weer wat door de werkgever en appellante op 2 maart 2005 is besproken. Uit die brief is volgens appellante op te maken dat het gaat om een aanbod van fulltime of niets en zeker niet om een aanbod voor 28 uur per week. Appellante wilde daar graag blijven werken ondanks de in haar ogen onheuse behandeling van de werkgever. Door de ontslagbrief van 8 maart 2005 is elk overleg onmogelijk geworden. Hierdoor is het niet aan appellante te wijten dat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Het Uwv heeft dan ook ten onrechte de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
7.2. Het Uwv neemt het standpunt in dat de opstelling van appellante terzake van de omvang van het contract er toe heeft geleid dat de werkgever uiteindelijk het contract niet heeft verlengd. Het Uwv gaat er daarbij van uit dat de werkgever appellante een contract heeft aangeboden voor onbepaalde tijd met een werktijd van 28 uur per week. Appellante bestrijdt dat de werkgever haar een contractsverlenging voor 28 uur heeft aangeboden; in haar visie is haar alleen een contract voor fulltime aangeboden. Zij vond dat aanbod, gelet op haar persoonlijke omstandigheden, niet passend. Zij wilde weer terug naar een arbeidsomvang van 20 uur per week.
7.3. De Raad ontleent aan de stukken het volgende. De eerste arbeidsovereenkomst vermeldt een arbeidsomvang van 20 uur per week. De brief van 25 augustus 2004 waarbij deze overeenkomst werd verlengd, vermeldt geen wijziging van de arbeidsomvang. Wel is aangekondigd dat bij een eventuele omzetting van het tijdelijk contract in een vast contract nadere afspraken zullen worden gemaakt over het aantal uren. Appellante is na die verlenging feitelijk 28 uur per week gaan werken. Met het einde van het contract in zicht heeft appellante op 2 maart 2005 op haar initiatief een gesprek gehad met de werkgever. Uit de brief van de werkgever van 3 maart 2005 blijkt dat de werkgever graag met appellante verder gaat. Daarin valt echter niet met zekerheid op te maken op basis van welk aantal uren. De Raad acht dat hier ook niet van belang. Duidelijk is dat appellante de wens heeft geuit om weer 20 uur per week te gaan werken. Die wens kan niet alleen niet als onredelijk worden beschouwd, maar heeft ook niet geleid tot niet-verlenging van het contract. Bij brief van 3 maart 2005 vraagt de werkgever immers om tijd om haar voorstel te overwegen. Tot een eindvoorstel omtrent het aantal uren is het niet meer gekomen.
7.4. Uit de stukken kan verder worden opgemaakt dat de brief van appellante van 3 maart 2005 de werkgever in het verkeerde keelgat is geschoten, vooral vanwege de juridische toon waaruit men kon zien dat die door haar vader was geschreven. Op 8 maart 2005 heeft een gesprek plaats gehad met de directeur van de werkgever. Daarin is appellante te verstaan gegeven dat haar contract niet verder zal worden verlengd. Gesteld noch gebleken is dat er voor appellante op dat tijdstip nog een mogelijkheid bestond om van haar kant in te stemmen met bijvoorbeeld een dienstverband voor 28 uur dan wel voor fulltime.
Voor het antwoord op de vraag of appellante door haar toedoen geen passende arbeid heeft behouden, moet derhalve in casu beslissend worden geacht of de inhoud of toon van haar brief van 3 maart 2005 zodanig was dat zij redelijkerwijs kon verwachten dat de werkgever niet zou overgaan tot verdere verlenging van haar contract. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Bij bedoelde brief van 3 maart 2005 heeft appellante aangegeven dat zij het dienstverband graag voor onbepaalde tijd zag voortgezet en dat zij teleurgesteld was dat de werkgever weer had besloten tot een tijdelijke verlenging. Hoewel die brief mogelijk enigszins emotioneel was over wat er in het gesprek van
2 maart 2005 aan de orde is geweest, kan die niet als onheus of onoirbaar worden bestempeld. Dat heeft het Uwv ook ter zitting beaamd.
7.5. De gedingstukken bieden dan ook geen grond voor de conclusie dat appellante terecht verweten wordt dat zij door haar toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
7.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,--) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.I. Klaassens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.