ECLI:NL:CRVB:2007:BA3278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3101 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na groot tijdverloop tussen medisch onderzoek en schatting

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die arbeidsongeschikt was geraakt door hartklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die eerder het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De Raad constateert dat er een groot tijdsverloop is tussen het oorspronkelijke medische onderzoek en de datum waarop de schatting betrekking heeft, wat leidt tot de vraag of het Uwv zich op verouderde medische gegevens heeft gebaseerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand in de periode tussen het medisch onderzoek en de datum van de schatting is veranderd, en dat het Uwv geen nieuw medisch onderzoek heeft laten uitvoeren. De Raad oordeelt dat het Uwv de schatting niet had mogen baseren op het medisch onderzoek uit februari 2002, gezien de ontwikkelingen in de gezondheid van appellant, waaronder een doorverwijzing naar een psycholoog en het gebruik van medicijnen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de huidige medische situatie van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/3101 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 april 2004, 03/355 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Thuijs voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest als hoofd bedrijfseconomische zaken bij de [naam werkgever]. Hij is voor dat werk in maart 1996 arbeidsongeschikt geworden vanwege hartklachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft aan hem met ingang van 3 maart 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 juli 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant op 8 juli 2002 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 65 tot 80%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2003 (hierna: besluit I) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, tegen welk besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank.
Hangende laatstgenoemde procedure is gebleken dat een nieuwe functie aan de schatting ten grondslag kon worden gelegd zodat naar de mening van het Uwv -hoewel de mate van arbeidsongeschiktheid gelijk is gebleven- een nieuwe uitlooptermijn in acht had moeten worden genomen. Op 9 april 2003 heeft het Uwv daarom een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen (hierna: besluit II). Daarbij zijn de besluiten van 7 mei 2002 en 16 januari 2003 ingetrokken en is bepaald dat de WAO-uitkering twee maanden na dagtekening van de voorliggende beslissing, dat wil zeggen met ingang van 10 juni 2003, wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tegen besluit I geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit II. Ten aanzien van besluit I heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu dit besluit is ingetrokken en niet is gebleken dat appellant nog een belang heeft bij de beoordeling van dat besluit, besluit I geen bespreking meer behoeft. Appellant is daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen besluit I. Omdat bij besluit II ten dele tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
Ten aanzien van besluit II heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts de belastbaarheid zoals die is neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 april 2002 juist heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende toegelicht dat het niet meer nodig was om een urenbeperking aan te nemen en dat een lichamelijk onderzoek achterwege kon worden gelaten, gezien de medische gegevens waarover de verzekeringsarts beschikte. Ten aanzien van de psychische belastbaarheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts op basis van observatie tijdens het spreekuur tot de conclusie is gekomen dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd op basis waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat zijn psychische belastbaarheid onvoldoende is onderzocht en/of is overschat.
Ten aanzien van de grief van appellant dat het Uwv zich heeft gebaseerd op verouderde medische gegevens omdat de datum in geding is verschoven van 8 juli 2002 naar 10 juni 2003, wordt in de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, het volgende overwogen:
"Eisers grief dat aan besluit II geen zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, nu het medisch onderzoek dat slechts betrekking had op de situatie tot 8 juli 2002 ongewijzigd ten grondslag is gelegd aan besluit II met als datum in geding
10 juni 2003, zodat de medische situatie c.q. ontwikkelingen over een periode van bijna één jaar niet is onderzocht, wordt door de rechtbank niet onderschreven. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de behandelend cardioloog blijkens het schrijven van eisers huisarts van 26 september 2002 na terugverwijzing geen evidente cardiale afwijkingen heeft geconstateerd en dat ook overigens geen medische gegevens zijn verstrekt die een aanknopingspunt bieden voor de conclusie, dat zich in de periode vanaf 8 juli 2002 relevante wijzigingen in eisers belastbaarheid hebben voorgedaan. De enkele omstandigheid dat eiser blijkens de brief van zijn huisarts van 25 september 2002 wegens spannings- en stressklachten is doorverwezen naar een psycholoog volstaat daartoe niet. De rechtbank merkt hierbij op dat voornoemde klachten volgens deze brief reeds lang bestonden. De verzekeringsartsen zijn hiervan blijkens hun rapportages op de hoogte geweest en hebben hiermee – zo blijkt ook uit de FML – bij de beoordeling van eisers belastbaarheid rekening gehouden. Verder is van belang dat eiser zijn stelling dat hij geen auto kan rijden met het sterke antidepressivum dat zijn huisarts hem in januari 2003 zou hebben voorgeschreven, evenmin met medische gegevens heeft gestaafd. Ook aan de omstandigheid dat eiser inmiddels onderworpen is geweest aan een medisch en arbeidskundig onderzoek door Nationale Nederlanden waarbij de conclusie luidde dat hij volledig arbeidsongeschikt is, kan de rechtbank niet de waarde hechten die eiser daaraan toegekend wenst te zien. De rechtbank onderschrijft in dit verband het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van een particuliere verzekering plaatsvindt op basis van een geheel andere systematiek dan in het kader van de WAO."
Tenslotte heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de arbeidskundige aspecten van de schatting. Het beroep tegen besluit II is ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich tegen die ongegrondverklaring.
In hoger beroep is namens appellant opnieuw de grief aangevoerd dat hij slechts éénmaal, te weten in februari 2002, gedurende 10 minuten een arts van het Uwv heeft gesproken en dat het niet getuigt van zorgvuldig onderzoek om op basis daarvan een bestaande urenbeperking in te trekken. Dit geldt temeer nu er in de periode tussen 8 juli 2002 en
10 juni 2003 op het medische vlak het nodige is gebeurd, maar het Uwv het desondanks niet nodig vond om een nieuw medisch onderzoek in te stellen. Ter zitting van de Raad heeft appellant zich er over beklaagd dat hij in de positie wordt gedrongen om steeds met nieuwe argumenten en medische bewijzen te komen, terwijl het Uwv volstaat met het afwijzen van die argumenten.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad constateert -met appellant- dat de datum in geding is verschoven naar 10 juni 2003 en dat het Uwv zich heeft gebaseerd op medische gegevens die ongeveer 14 maanden oud zijn. Appellant heeft gewezen op een aantal ontwikkelingen in zijn gezondheidstoestand in die periode, onder andere een doorverwijzing naar een psycholoog in verband met psychische klachten en het gebruik van medicijnen hiervoor. Die ontwikkelingen zijn door het Uwv als niet relevant afgedaan. De gemachtigde van het Uwv heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat de klachten weinig concreet zijn en niet onderbouwd met medische gegevens.
Naar het oordeel van de Raad miskent het Uwv hiermee dat het om redenen van zorgvuldigheid op de weg van het Uwv had gelegen om bij een zodanig groot tijdverloop tussen het oorspronkelijke medische onderzoek en de uiteindelijke datum waarop de schatting betrekking heeft, als hier aan de orde, een nieuw medisch onderzoek te laten uitvoeren. Voorts wijst de Raad op de slotopmerking van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes in diens bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde rapport van 24 juli 2004. Die opmerking luidt als volgt: “Nu cliënt sinds januari 2003 regelmatig zijn huisarts bezoekt en een sterk antidepressivum slikt, lijkt een herbeoordeling door het districtskantoor van de gewijzigde omstandigheden van belang”.
De Raad constateert dat het Uwv niet heeft gereageerd op het standpunt van Heijltjes dat een herbeoordeling in de rede lag, hetgeen eveneens als onzorgvuldig moet worden aangemerkt.
De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv de schatting die betrekking heeft op de datum 10 juni 2003 niet had mogen baseren op het medisch onderzoek dat in februari 2002 is verricht. Het Uwv zal alsnog een nieuw medisch onderzoek moeten laten verrichten. Nu besluit II geen stand kan houden omdat het niet is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek, komt de Raad aan een bespreking van de overige grieven -bijvoorbeeld ten aanzien van de arbeidskundige aspecten- niet meer toe.
Het voorgaande leidt er toe dat besluit II alsmede de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het tegen besluit II ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met de artikelen 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) C.D.A. Bos.