ECLI:NL:CRVB:2007:BA3440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6232 WAO, 06/6240 WAO, 06/6290 WAO en 06/6291 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over WAO-schatting en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 september 2006. De rechtbank had in die uitspraak de bestreden besluiten van appellant vernietigd en hem opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Appellant had geweigerd om aan betrokkene, die in deze procedure als eiser optreedt, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Betrokkene had tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, wat leidde tot de bestreden besluiten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 april 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

Tijdens de zitting op 2 maart 2007 heeft betrokkene, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De Raad heeft de medische grondslag van de bestreden besluiten beoordeeld en daarbij de deskundige dr. Th. M. Erwteman geraadpleegd. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht de conclusie van de deskundige heeft gevolgd, ondanks de bezwaren van appellant. De Raad stelt vast dat de bevindingen van de deskundige voldoende onderbouwd zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Tevens wordt het verzoek van betrokkene om schadevergoeding afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de vernietigde besluiten en de gestelde schade. De Raad veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,--. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 13 april 2007.

Uitspraak

06/6232 WAO, 06/6240 WAO, 06/6290 WAO en 06/6291 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 september 2006, 05/7136 en 05/8124 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 13 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2007. Appellant was vertegenwoordigd door C. Schravesande. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
De Raad volstaat hier met de vermelding dat appellant bij besluit van 17 maart 2005 heeft geweigerd aan betrokkene per 6 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 9 mei 2005 heeft appellant de over de periode van 6 oktober 2004 tot en met 31 maart 2005 onverschuldigd betaalde uitkering (€ 8.103,14) van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluiten van 1 september 2005 (bestreden besluit 1) en 11 oktober 2005 (bestreden besluit 2) heeft appellant de hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de door betrokkene tegen de medische grondslag van bestreden besluit 1 aangevoerde gronden aanleiding gevonden om de internist dr. Th. M. Erwteman als deskundige te raadplegen.
In zijn rapport van 19 juni 2006 heeft deze deskundige het volgende geconcludeerd: “Er is bij betrokkene op de datum in geding sprake van een groot aantal functionele stoornissen, die, zoals meestal in deze situatie het geval is, niet onder één objectieve noemer zijn samen te vatten. De informatie die is ontvangen van de behandelende artsen en de gegevens die betrokkene zelf verstrekt zijn echter volstrekt eenduidig en wijzen op een ernstige lijdensdruk, waardoor het verrichten van loonvormende werkzaamheden niet meer tot de reële mogelijkheden behoort.”.
Verder heeft de deskundige gesteld dat betrokkene op de datum in geding beperkingen had ten aanzien van alle vormen van loonvormende arbeid waarbij hij niet onmiddellijk toegang had tot een toilet. Voorts waren er beperkingen ten aanzien van werkzaamheden die betrokkene onder tijdsdruk of andere vormen van spanning moet verrichten. De deskundige heeft ook geconcludeerd dat de restklachten van betrokkene na de galblaasoperatie verklaarbaar zijn en zeker consistent, plausibel en serieus zijn te nemen. Tot slot heeft de deskundige aangegeven dat de beperkingen van betrokkene zodanig zijn dat loonvormende arbeid in een niet speciaal voor hem ingerichte, beschermende omgeving niet tot de mogelijkheden behoort.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de bestreden besluiten, onder gegrondverklaring van de daartegen gerichte beroepen, vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met nadere beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
Bij de gegrondverklaring van het beroep tegen besluit 1 heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het op haar verzoek door de deskundige Erwteman uitgebrachte rapport.
Zowel appellant als betrokkene hebben tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad stelt voorop dat betrokkene ter zitting het door hem tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van de internist Erwteman heeft gevolgd, omdat diens rapport niet eenduidig en te weinig concreet is om er conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van betrokkene aan te verbinden. Bovendien zou de rechtbank voorbij zijn gegaan aan de sinds 1993 bestaande regelgeving, welke er op gericht is om zoveel mogelijk niet medisch objectiveerbare klachten buiten de WAO te houden.
De Raad heeft in vaste jurisprudentie blijk gegeven van het oordeel dat de bevindingen en conclusies van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijk deskundige in beginsel, bijzondere omstandigheden daargelaten, dienen te worden gevolgd. De Raad is van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering op deze hoofdregel aangewezen of gerechtvaardigd is te achten.
Hoewel de Raad tot op zekere hoogte het standpunt van appellant kan onderschrijven dat het rapport van de deskundige Erwteman niet in alle opzichten duidelijk en eenduidig is geformuleerd, verstaat de Raad de conclusies van de deskundige aldus dat betrokkene op de datum in geding lijdende was aan een ernstige motiliteitsstoornis, zijnde een ziekte of gebrek. Na een door betrokkene in november 2003 ondergane verwijdering van de galblaas, welke ingreep is gecompliceerd door een gallekkage, heeft hij na deze operatie een dusdanig groot aantal wezenlijke beperkingen en (rest)klachten (overgeven, onstuitbare galzuurdiarree, pijn in de maagstreek, klassieke migraine) overgehouden dat loonvormende arbeid in een niet speciaal voor hem ingerichte, beschermende omgeving niet tot de mogelijkheden behoort.
Naar het oordeel van de Raad kan in dit geval worden aangenomen dat is voldaan aan de in artikel 18 van de WAO neergelegde eis, zoals uitgelegd in de rechtspraak van de Raad, dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. De deskundige heeft immers in zijn rapport verwoord dat de (rest)klachten van betrokkene als consistent en plausibel zijn aan te merken als ook serieus zijn te nemen, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke oorzaak het onvermogen van betrokkene om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Voorts wordt dit standpunt van de deskundige in voldoende mate ondersteund door de omtrent betrokkene voorhanden zijnde gegevens van zijn behandelend artsen. Het advies van de deskundige is derhalve niet louter gebaseerd op de door betrokkene aangegeven klachten, maar is door hem afdoende medisch geobjectiveerd.
Op grond van het hiervoor is overwogen moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat bestreden besluit 1 een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Ook het daarop gebaseerde terugvorderingsbesluit kan niet in stand blijven.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Betrokkene heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente. Uit het voorgaande vloeit echter voort dat appellant een nieuw besluit op bezwaar over de aanspraken van betrokkene per einde wachttijd dient te nemen. Hierdoor ligt het niet op de weg van de Raad om zich thans over mogelijke schade uit te spreken; het staat immers nog niet vast hoe het nieuwe besluit op bezwaar precies zal luiden. Wel zal appellant bij het nemen van dat besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre de gestelde schade vergoed moet worden.
Met betrekking tot de in het verweerschrift van betrokkene gevorderde immateriële schadevergoeding van € 5.000,-- overweegt de Raad dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat het - gestelde doch niet onderbouwde - geleden nadeel in een oorzakelijk verband met de vernietigde besluiten staat. Afgezien daarvan is evenmin door betrokkene aangetoond dat hij daaronder zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
De Raad acht wel termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinsituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2007.
(get) J.W. Schuttel.
(get) W.R. de Vries.
RG