ECLI:NL:CRVB:2007:BA3495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-551 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering wegens inkomsten uit arbeid en intrekking van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die sinds januari 1976 een WAO-uitkering ontvangt. Het Uwv heeft zijn uitkering ingetrokken en teruggevorderd wegens inkomsten uit arbeid die appellant niet heeft doorgegeven. Appellant heeft gewerkt als zelfstandige en directeur van twee bedrijven, maar betwist dat hij een inkomen heeft verworven dat de intrekking van zijn uitkering rechtvaardigt. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant wel degelijk werkzaamheden heeft verricht die als inkomen kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij gekeken naar getuigenverklaringen en de rol van appellant binnen de bedrijven van zijn vrouw. De Raad concludeert dat de inkomsten die appellant heeft verworven voldoende zijn om de korting op de WAO-uitkering te rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de uitkering heeft ingetrokken en de onterecht betaalde uitkering heeft teruggevorderd. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/551 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2004, 03/1677
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. van Gool, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2007.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D.M.G.M.W. Heijnen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving van het Uwv sinds januari 1976 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 - 100 %.
Blijkens een door de afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv verricht onderzoek, waarover op 30 januari 2003 gerapporteerd is, is appellant vanaf 4 december 1997 tot en met 4 december 2002 werkzaam geweest als zelfstandige en tevens directeur/ bedrijfsleider voor de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] terwijl hij een WAO-uitkering heeft ontvangen en deze werkzaamheden en/ of de inkomsten daaruit niet aan het Uwv heeft doorgegeven.
Bij besluiten van 19 maart 2003 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WAO-uitkering ingaande 4 december 1997 niet wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid en een bedrag van € 73.671,30 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 21 maart 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 4 december 2000 ingetrokken. Het Uwv is er van uit gegaan dat appellant inkomsten uit arbeid ter hoogte van € 38.117,54 per jaar heeft gehad.
Bij besluit van 9 juli 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij acht het aannemelijk dat appellant in de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] werkzaam is geweest. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant heeft verklaard dat hij zijn vrouw die directeur is van [bedrijf 2] en [bedrijf 1], helpt bij allerlei dingen binnen het bedrijf. Zo heeft appellant contact met diverse mensen en instanties, helpt hij bij het aannemen van mensen en bezoekt beurzen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte een onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige achterwege is gelaten. Hij verrichtte slechts summiere activiteiten; de eventuele loonwaarde daarvan kan niet worden gelijkgesteld met het loon dat een directeur/grootaandeelhouder verdient. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat zijn vrouw de feitelijke leiding had.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding gaat het met name om het antwoord op de vraag of appellant in de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht, waarmee hij geacht kan worden een inkomen te hebben verworven van € 38.117,54 per jaar.
Op grond van de verklaringen en gedingstukken acht de Raad dit voldoende aannemelijk. De Raad wijst daartoe op het volgende.
Appellant heeft in zijn verklaring op 2 december 2002 gezegd dat hij zijn vrouw helpt bij het aannemen van mensen, het voeren van sollicitatiegesprekken en dat hij ook helpt met andere dingen binnen het bedrijf. Als er een nieuw artikel besteld moet worden neemt hij contact op met de leverancier, test het artikel en bespreekt het met de leverancier; hij maakt dan ook prijsafspraken met de leverancier.
Voorts heeft hij verklaard:
“Ik kom veel binnen de bedrijven van mijn vrouw. Het is logisch dat ik door mijn kennis mij wel eens bemoei met de gang van zaken binnen de bedrijven. … Zoals reeds verklaard help ik mijn vrouw bij het leiding geven binnen [bedrijf 2] en de Lieve Lente. Ik heb daartoe contact met diverse mensen en instanties, zoals de accountant van mijn vrouw en anderen. … Ik doe wel van alles binnen de bedrijven. Dat het personeel mij als baas ziet kan ik begrijpen omdat het personeel mij vaker ziet (de Raad begrijpt:) dan mijn vrouw.”
[getuige 1] is in 2000 een aantal maanden in dienst geweest bij [bedrijf 1]. Zij heeft op 19 november 2002 verklaard dat zij heeft gereageerd op een advertentie en eerst een gesprek heeft gehad met appellant; met hem heeft zij de loonafspraken gemaakt; hij of de bedrijfsleidster gaf haar opdrachten.
Ook [getuige 2] heeft in 2000 een aantal maanden voor [bedrijf 1] gewerkt. Op 21 november 2002 heeft hij verklaard dat appellant de baas en tevens eigenaar is; hij had gewoon de leiding.
Uit de verklaring d.d. 18 november 2002 van [getuige 3], die eveneens in 2000 een aantal maanden bij [bedrijf 1] heeft gewerkt, blijkt dat appellant haar direct leidinggevende was; zij ontving de opdrachten van hem en overlegde met hem onder andere over bestellingen. Volgens haar deelde mevrouw Snoeren mee dat zij niets met de zaak van doen had.
Voorts heeft J.M.M.M. van Wilderen op 16 juli 2002 verklaard dat hij appellant van 24 tot en met 26 januari 2002 op de beurs ZIEZO heeft zien werken; de vrouw van appellant was er niet bij.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant namens [bedrijf 2] offertes ondertekent en in personeelsadvertenties wordt genoemd als degene aan wie de sollicitatie gericht kan worden en die nadere informatie kan geven over de werkzaamheden.
Daarnaast presenteert appellant zichzelf - blijkens een artikel in “De Uitstraling”, editie Oisterwijk - als ondernemer van twee bedrijven ([bedrijf 1] en [bedrijf 2]).
De verklaring van appellants echtgenote ter zitting bij de rechtbank acht de Raad onvoldoende overtuigend om aan het vorenstaande af te doen. Ook het feit dat W.M.J. van de Loo-Rokven en E.M.J. de Brouwer-van Heumen hun ten opzichte van de opsporingsambtenaar afgelegde verklaringen op de hoorzitting hebben genuanceerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Daarbij wijst de Raad erop dat ook het geven van aanwijzingen, het voeren van overleg en sollicitatiegesprekken en het testen van hulpmiddelen kunnen worden aangemerkt als het verrichten van werkzaamheden; ditzelfde geldt voor het aanwezig zijn op beurzen en het geven van uitleg over technische aspecten van hulpmiddelen.
Wat betreft de inkomsten die appellant geacht wordt te hebben verworven overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan het kortingsartikel 44 van de WAO in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid, die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De Raad heeft daarbij echter te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen, waarin ondanks het feit dat betrokkene zelf geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van artikel 44 toch sprake is. De Raad denkt daarbij aan gevallen waarin de betrokkene, hoewel voor de arbeid geen loon wordt betaald, zoals in het onderhavige geval, zichzelf toch direct of indirect verrijkt. Voor een dergelijke toepassing is ten minste vereist dat (een begin van) bewijs wordt aangedragen dat betrokkene op een of andere wijze baat heeft gehad van de verrichte werkzaamheden. Dit bewijs is in deze zaak voor handen. Niet alleen zijn de werkzaamheden verricht in de op naam van zijn echtgenote gestelde bedrijven en hebben deze bijgedragen aan de het gezin ten goede komende bedrijfsresultaten, bovendien is appellant mede-aandeelhouder. De door de arbeidsdeskundige naar analogie van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 aan de werkzaamheden van appellant toegekende loonwaarde acht de Raad niet onjuist. Appellant heeft zijn stelling dat dit bedrag niet juist is, niet onderbouwd.
Gelet op de hoogte van deze inkomsten is de uitkering van appellant op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO ingaande 4 december 1997 terecht niet uitbetaald. Voorts is zijn uitkering op grond van artikel 44, tweede lid, van de WAO met ingang van 4 december 2000 terecht ingetrokken.
De stelling van appellant dat er ten onrechte onderzoek door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige achterwege is gelaten slaagt niet. In geval van toepassing van het eerste lid van artikel 44 hoeft niet vast te staan dat de verrichte arbeid is aan te merken als arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is; een onderzoek door een verzekeringsarts is derhalve voor toepassing van het eerste lid niet noodzakelijk.
Op grond van artikel 44, tweede lid, van de WAO wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid na drie jaren aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Ook daarvoor is geen medische beoordeling vereist. Een arbeidskundige beoordeling heeft wel plaatsgevonden: de Raad verwijst naar de rapportages van de arbeidsdeskundige van 11 maart 2003 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 juli 2003.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 57 van de WAO verplicht is teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In dit geval is daarvan niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2007.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
BKH 260307