ECLI:NL:CRVB:2007:BA3606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6672 WW, 06/808 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om pensioenpremies over te nemen na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om pensioenpremies over te nemen die door de werkgever niet zijn betaald. Appellant, die in 1987 als vertegenwoordiger begon te werken, had zijn arbeidsovereenkomst laten ontbinden door de kantonrechter. De kantonrechter kende appellant een vergoeding toe van € 56.722,53 bruto, te betalen door de werkgever. Appellant had zich eerder ziek gemeld en ontving een WAO-uitkering. Het Uwv weigerde echter om de niet-betaalde pensioenpremies over te nemen, omdat deze vorderingen buiten de termijnen van de Werkloosheidswet (WW) zouden vallen. De rechtbank had het beroep van appellant deels ongegrond verklaard, maar het Uwv had een nieuw besluit genomen na de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep beperkte appellant zijn geschil tot de weigering van het Uwv om de pensioenpremies over te nemen. De Raad oordeelde dat de ontbindingsvergoeding niet voor overneming in aanmerking kwam, omdat deze naar haar aard aan de periode na de dienstbetrekking was toegerekend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en bevestigde de beslissing van het Uwv. De grieven van appellant werden ongegrond verklaard, en er waren geen termen voor proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de termijnen in de WW en de voorwaarden voor overneming van vorderingen door het Uwv.

Uitspraak

04/6672 WW
06/808 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 oktober 2004, 03/959 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een afschrift was gevoegd van een nader besluit van 16 december 2004.
De Raad heeft bij brieven van 6 februari 2006 aan partijen meegedeeld dat hij vooralsnog heeft besloten om bij de behandeling van het geding tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 16 december 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. J. Dijkman, advocaat te Almelo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan appellant schriftelijk een vraag voorgelegd en daarbij verzocht enkele nadere stukken in het geding te brengen. Namens appellant is de gestelde vraag bij brief van 5 januari 2007 beantwoord en zijn stukken overgelegd.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant is in 1987 als vertegenwoordiger gaan werken voor [naam bedrijf]. Het bedrijf is in 1998 overgedragen aan [bedrijf 2], die het bedrijf in 2000 op haar beurt weer heeft overgedragen. Aanvankelijk was het onduidelijk aan welke onderneming het bedrijf was overgedragen. Op verzoek van appellant heeft de kantonrechter Almelo bij beschikking van 25 april 2001 de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [A.], handelend onder de naam [naam bedrijf 3], per 1 mei 2001 ontbonden, waartoe hij onder meer heeft overwogen dat [bedrijf 2] wegens overgang van onderneming niet meer als werkgeefster van appellant kon worden aangemerkt. Naderhand is gebleken dat het bedrijf door [bedrijf 2] was overgedragen aan [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op verzoek van appellant heeft de kantonrechter de beschikking van 25 april 2001 herroepen en bij beschikking van 27 januari 2003 de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever per 27 januari 2003 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 56.722,53 bruto, te betalen door de werkgever.
2.3. Appellant had zich op 5 januari 2000 reeds ziek gemeld. Met ingang van 3 januari 2001 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.4. Tussen partijen staat vast dat de werkgever op 27 januari 2003 in de blijvende toestand verkeerde dat hij heeft opgehouden te betalen, als bedoeld in artikel 61 van de WW.
2.5. Appellant heeft op 5 juni 2003 bij het Uwv een verzoek om uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW ingediend om overneming van loonbetalingsverplichtingen van zijn werkgever. Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het Uwv op dit verzoek afwijzend beslist op de grond dat de door appellant gestelde vorderingen op zijn werkgever vallen buiten de op grond van artikel 64 van de WW voor overneming in aanmerking komende perioden. Bij besluit van 29 september 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2003 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 september 2003. Bij zijn verweerschrift heeft het Uwv als zijn nadere standpunt te kennen gegeven dat het verzoek van appellant om overneming dient te worden afgewezen, deels omdat een vergoeding in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op grond van artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel niet voor overneming in aanmerking komt en deels omdat geen sprake van overneming kan zijn nu de door appellant gestelde vorderingen buiten de in artikel 64 van de WW gestelde termijnen liggen. De rechtbank heeft het beroep van appellant deels ongegrond verklaard, te weten voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van de overneming van de ontbindings-vergoeding. Zij heeft het beroep voor het overige gegrond verklaard, de desbetreffende besluiten vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak een nader besluit, gedateerd 16 december 2004, genomen.
4. In hoger beroep heeft appellant het geschil beperkt tot de weigering door het Uwv om de door zijn werkgever niet betaalde pensioenpremies, dan wel de door de kantonrechter aan hem toegewezen vergoeding, voor zover die vergoeding bestaat uit een bedrag ter hoogte van de door de werkgever niet afgedragen pensioenpremies, over te nemen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.1. Zoals in rubriek I. van deze uitspraak is vermeld, heeft het Uwv een nader besluit, gedateerd 16 december 2004, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Bij dat nadere besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar artikel 7:629 van het BW, het standpunt ingenomen dat appellants werkgever, gelet op het feit dat aan appellant met ingang van 3 januari 2001 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is toegekend, niet langer dan tot en met 2 januari 2001 aan appellant loon, alsmede van het loon afgeleide emolumenten zoals pensioenpremies, verschuldigd was, zodat de gestelde vordering van appellant op de werkgever buiten de termijnen van artikel 64 van de WW valt en derhalve niet voor overneming in aanmerking kan komen. De Raad is van oordeel dat het bij hem aanhangige geding -het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak- overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking heeft op dit nadere besluit.
5.1.2. Appellant had evenwel tegen het besluit van 16 december 2004, overeenkomstig de daaronder gestelde rechtsmiddelclausule, beroep ingesteld bij de rechtbank, die bij uitspraak van 19 september 2005 op dat beroep heeft beslist. Nu dit besluit naar hiervoor is vermeld onderdeel uitmaakt van dit geding en de rechtbank het beroepschrift tegen dat besluit had dienen door te zenden aan de Raad, dient volgens vaste jurisprudentie van de Raad -zie onder meer zijn uitspraak van 8 augustus 2002, LJN AE 7221, TAR 2002, 646- de genoemde uitspraak van de rechtbank door de Raad ambtshalve te worden vernietigd.
5.2. Voor zover appellant in hoger beroep heeft gesteld dat hij recht heeft op uitkering op grond van de artikelen 61 en 64 van de WW van de door de kantonrechter aan hem toegewezen ontbindingsvergoeding, namelijk voor zover die vergoeding bestaat uit een bedrag ter hoogte van de door de werkgever niet afgedragen pensioenpremies, beschouwt de Raad dit als een grief, gericht tegen de aangevallen uitspraak. Voor zover appellant in hoger beroep heeft gesteld dat hij recht heeft op uitkering op grond van de artikelen 61 en 64 van de WW van de door de werkgever niet betaalde pensioenpremies, beschouwt de Raad dit als een grief, gericht tegen het nadere besluit van 16 december 2004. Hij zal deze grieven achtereenvolgens inhoudelijk beoordelen.
5.3. De door de kantonrechter aan appellant toegewezen ontbindingsvergoeding is gebaseerd op artikel 7:685, achtste lid, van het BW. De Raad is van oordeel dat het deel van deze vergoeding waarvan appellant stelt dat deze door het Uwv dient te worden overgenomen, te weten voor zover zij bestaat uit een bedrag ter hoogte van de door de werkgever niet afgedragen pensioenpremies, niet voor overneming in aanmerking komt. Zoals de Raad reeds vaker heeft uitgesproken -zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 18 januari 2006, LJN AV3578-, dient de ontbindingsvergoeding naar haar aard te worden toegerekend aan de periode, gelegen na het einde van de dienstbetrekking, zodat zij om die reden niet kan worden toegerekend aan één van de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken. De omstandigheid dat de kantonrechter, naar appellant stelt, bij de vaststelling van de hoogte van de ontbindingsvergoeding rekening heeft gehouden met het bedrag van de door de werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst met appellant verschuldigde, doch niet door hem aan de pensioenverzekeraar afgedragen, pensioenpremies, maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders. Hij wijst er daartoe op dat het bij de ontbindingsvergoeding, ook als de kantonrechter, naar appellant heeft gesteld, daarbij rekening heeft gehouden met het hierboven bedoelde bedrag aan door de werkgever niet afgedragen pensioenpremies, gaat om een vergoeding die door de werkgever aan appellant zelf dient te worden betaald op grond van de beschikking van de kantonrechter en dat deze vordering van appellant op de werkgever pas met de beschikking van de kantonrechter is ontstaan.
5.4.1. Voor zover appellant stelt dat hij op grond van artikel 64 van de WW recht heeft op overneming door het Uwv van de door de werkgever ten onrechte niet afgedragen pensioenpremie, oordeelt de Raad als volgt.
5.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 64 van de WW aan de orde zijnde termijnen zijn gelegen direct voorafgaande aan 27 januari 2003, zijnde de datum met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever door de kantonrechter is ontbonden. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de werkgever niet aan de pensioenverzekeraar afgedragen pensioenpremie, die door deze binnen de termijn van één jaar onmiddellijk voorafgaande aan 27 januari 2003 had moeten worden afgedragen, wel voor overneming in aanmerking komt, omdat de verplichting voor de werkgever, voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst, om pensioenpremie af te dragen op dat moment nog steeds bestond. De Raad is van oordeel dat appellant deze stelling niet genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt. Aan het antwoord van appellant op de hem door de Raad gestelde vraag ontleent de Raad dat de pensioenverzekeraar van appellant ten aanzien van de ten behoeve van appellant afgesloten polis vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid heeft verleend en dat slechts een termijn, betrekking hebbende op de periode van 1 december 2000 tot 1 januari 2001 onbetaald is gebleven. Het voorgaande brengt mee, dat de gestelde vordering van appellant niet valt binnen enige termijn als neergelegd in artikel 64 van de WW.
6.1. De grieven van appellant treffen, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, geen doel.
6.2. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2004 ongegrond;
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 19 september 2005.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P.W.J. Hospel.