[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 augustus 2005, 04/2925 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris op 12 januari 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. Lof, werkzaam bij VBM/NOV. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.C. Garrels, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in dienst bij het Ministerie van Defensie. Wegens opheffing van zijn functie in het kader van een reorganisatie is hij met ingang van 15 december 2000 geplaatst in de functie van medewerker administratie Voka bij de productgroep Voka van het te Ede gevestigde onderdeel LFD. Aan deze functie is salarisschaal 5 verbonden. De toenmalige inschaling van appellant in salarisschaal 4 werd evenwel gehandhaafd, omdat appellant nog niet kon worden belast met alle werkzaamheden.
1.2. Op 29 maart 2001, 13 juli 2001 en 17 december 2001 zijn functioneringsgesprekken met appellant gehouden. In deze gesprekken is door de direct leidinggevende van appellant steeds het standpunt ingenomen dat appellant (nog) niet in aanmerking kwam voor bevordering.
Op 29 augustus 2003 is opnieuw een functioneringsgesprek met appellant gehouden. In het van dit gesprek opgemaakte verslag heeft de direct leidinggevende van appellant als zijn zienswijze opgenomen dat een duidelijk stijgende lijn in het functioneren van appellant werd waargenomen. Na een daarop volgende langdurige ernstige ziekte had appellant de draad geleidelijk weer opgepakt. Vergeleken met zijn collega’s had hij nog wel een achterstand maar een constante verbetering is merkbaar. Van de kant van de directe chef bestond er geen bezwaar tegen bevordering van appellant naar schaal 5, aldus het verslag.
1.3. Bij rekest van 29 januari 2004 heeft appellant de staatssecretaris verzocht hem met terugwerkende kracht vanaf 15 december 2000 in te schalen in schaal 5.
1.4. Vanwege de staatssecretaris is besloten dat voordat op dit verzoek werd beslist een beoordeling ten aanzien van appellant diende te worden opgemaakt. Vervolgens heeft de directe chef van appellant op 2 juni 2004 een beoordeling van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 opgesteld. Het totaaloordeel luidde: onvoldoende.
1.5. Bij besluit van 7 juli 2004 is appellant vanwege de staatssecretaris medegedeeld dat hij niet wordt bevorderd omdat hij niet in staat is zijn functie op het gewenste niveau uit te oefenen en niet aan de opleidingsverplichting heeft voldaan. Bij het bestreden besluit van 15 november 2004 is het besluit van 7 juli 2004 na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat in dit geval, waarin het gaat om een duuraanspraak, voor het verleden, gerekend vanaf de datum van het verzoek, zijnde 29 januari 2004, sprake is van een verzoek om terug te komen van een (in rechte) onaantastbaar geworden besluit. Aangezien appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, kan het bestreden besluit in zoverre de rechterlijke toetsing doorstaan. Voor zover dit besluit de periode vanaf 29 januari 2004 tot aan de datum van het bestreden besluit betrof oordeelde de rechtbank echter anders. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich namelijk ten onrechte geen oordeel gevormd over het functioneren van appellant in die periode, zodat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en aldus is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, het volgende.
3.1. Met betrekking tot de omvang van het geding merkt de Raad op dat appellant in zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 7 juli 2004 uitdrukkelijk als zijn mening heeft gegeven dat hij vanaf 1 juni 2003 moet worden ingeschaald in schaal 5. De Raad ziet dit als een aanpassing van het verzoek van 29 januari 2004, waar het gaat om de ingangsdatum van de door appellant verzochte bevordering. Ter zitting heeft appellant van deze aanpassing willen terugkomen, zich er daarbij op beroepend dat hem indertijd niet bekend was dat hem volgens de staatssecretaris op of omstreeks 8 maart 2001 een brief van die datum is toegestuurd waarin hem is medegedeeld dat hij nog niet kon worden belast met alle werkzaamheden en dat een eventuele bevordering naar schaal 5 afhankelijk is van de resultaten van een evaluatie van zijn functioneren. Naar hij stelt heeft hij deze brief nimmer ontvangen en was deze hem ook niet anderszins bekend. Wat van de juistheid van deze stelling op zichzelf ook zij, de Raad kan daarin geen rechtvaardiging zien om de aanpassing van het verzoek als niet gedaan te beschouwen. In een brief van de staatssecretaris aan appellant van 23 november 2000 was al aangegeven dat over schaalverhoging nog geen besluit was genomen. Bovendien wist appellant uit de gedane salarisbetalingen en de in 2001 gehouden functioneringsgesprekken dat nog geen salarisverhoging had plaatsgevonden.
3.2. De Raad overweegt voorts dat de in het onder 1.2. vermelde verslag van het functioneringsgesprek van 29 augustus 2003 opgenomen verklaring van de direct leidinggevende van appellant dat hij geen bezwaar heeft tegen bevordering van appellant naar schaal 5, mede gezien de brief van 8 maart 2001, diende te leiden tot besluitvorming ter zake door de bevoegde functionaris. Gelet hierop gaat de Raad er vanuit, bij gebreke van een eerder kenbaar besluit, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, dat in het primaire besluit van 7 juli 2004 tevens een besluit is vervat naar aanleiding van eerder genoemde verklaring van de direct leidinggevende. Aangezien deze verklaring betrekking heeft op het functioneren van appellant in de daaraan voorafgaande periode is de Raad, gelet ook op hetgeen onder 3.1. is overwogen, van oordeel dat de staatssecretaris bij zijn bestreden besluit ertoe was gehouden om zich een standpunt te vormen omtrent de vraag of appellant met ingang van 1 juni 2003 voor bevordering naar de bij de functie behorende schaal, zijnde schaal 5, in aanmerking kwam. Waar het betreft de periode vanaf 1 juni 2003 tot 29 januari 2004 was dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake van een verzoek om terug te komen van een onaantastbaar geworden besluit.
3.3. Dienaangaande overweegt de Raad verder dat in artikel 5, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (BBAD) is bepaald dat de salarisschaal welke voor de ambtenaar geldt, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet, wordt bepaald met inachtneming van de zwaarte van zijn functie en van de bijzondere regelingen als bedoeld in artikel 18 van het BBAD of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling. Hier is geen bijzondere regeling in laatstbedoelde zin van toepassing. Zoals de Raad (CRvB 24 augustus 2000, LJN AK6674 en TAR 2000, 142) eerder heeft overwogen ten aanzien van het voor zover hier van belang, gelijkluidende artikel 5, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 is de in deze bepaling vervatte mogelijkheid inschaling in de functionele schaal nog achterwege te laten uitdrukkelijk geformuleerd als een uitzondering op het in die bepaling gegeven uitgangspunt dat salariëring volgens de aan de hand van functiewaardering voor de functie vastgestelde schaal verloopt en is blijkens de bij die bepaling behorende toelichting deze mogelijkheid ook bedoeld voor toepassing in bijzondere situaties.
3.4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad niet komen vast te staan dat zich hier een bijzondere situatie voordoet in laatstbedoelde betekenis. Weliswaar was er kritiek op het functioneren van appellant maar blijkens het verslag van het functioneringsgesprek op 29 augustus 2003 was er sprake van een stijgende lijn en had de direct leidinggevende toen geen bezwaar tegen bevordering. De op 2 juni 2004 opgestelde beoordeling bevat weliswaar het totaaloordeel onvoldoende, maar appellant heeft daartegen schriftelijke bedenkingen ingebracht, waaromtrent geen beslissing is genomen. Deze beoordeling is dan ook niet vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat een door appellant tegen de vaststelling ingediend bezwaar ongegrond is verklaard en die beoordeling daarom in rechte vaststaat. Daarnaast merkt de Raad op dat de in de opgemaakte beoordeling opgenomen kritiek op appellant niet met concrete voorbeelden is onderbouwd; evenmin is aangegeven in welke mate bepaalde vormen van onvoldoende functioneren zich hebben voorgedaan.
3.5. Met betrekking tot de opleidingseisen die appellant zouden zijn gesteld heeft appellant aangevoerd dat collega’s wel naar schaal 5 zijn bevorderd, ondanks dat ook zij de betrokken opleidingen niet hebben gevolgd. Vanwege de staatssecretaris is dit niet genoegzaam weersproken.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zijn geheel ondeugdelijk is gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 7:12 van de Awb, zodat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank het bestreden besluit geheel heeft vernietigd, met verbetering van gronden bevestigen, met dien verstande dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
3.7. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 12 januari 2006. Gelet op het vorenoverwogene komt aan dat besluit de grondslag te ontvallen, zodat dat besluit dient te worden vernietigd.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- wegens rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de staatssecretaris wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Vernietigt het besluit van 12 januari 2006;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 207,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.