[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 mei 2007
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
10 juli 2006, kenmerk JZ/Z70/2006, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 10 december 1993 heeft verweerster afwijzend beslist op een aanvraag van appellante (geboren in 1956) die er primair toe strekte om als zogenoemd tweede generatie-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet met de vervolgde te worden gelijkgesteld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ingetrokken.
Op 14 oktober 1994 is namens appellante een verzoek om herziening van dit besluit gedaan, waarop bij besluit van verweerster van 12 januari 1995 afwijzend is beslist. Het tegen het besluit op bezwaar van 18 juli 1995 ingestelde beroep, waarbij het besluit van 12 januari 1995 werd gehandhaafd, is bij uitspraak van de Raad van 31 juli 1997,
nr. 95/6231 WUV, ongegrond verklaard.
1.2. Namens appellante is aan verweerster op 10 november 2005 opnieuw een verzoek om herziening van het besluit van 10 december 1993 gedaan, waarop bij besluit van
23 december 2005 afwijzend is beslist. In bezwaar tegen dit besluit is aangevoerd dat bij de besluitvorming van destijds aperte fouten zijn gemaakt die niet eerder door de Raad zijn beoordeeld. Deze aperte fout zou erin bestaan dat de psychiater die destijds ten behoeve van de aanvraag van appellante heeft geadviseerd niet de beschikking heeft gehad over medische gegevens met betrekking tot de moeder van appellante, die zeer zware vervolging heeft ondergaan en het onderzoek van deze psychiater ook overigens gebrekkig is geweest. Er zijn gegevens overgelegd van de behandelend psycholoog/ psychotherapeut en een onderzoekverslag van een psychiater.
1.3. Verweerster heeft bij het bestreden besluit deze afwijzing gehandhaafd.
2. De Raad overweegt hierover als volgt.
2.1. Allereerst stelt de Raad vast dat bij wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 519, in werking getreden op 15 juli 1994, artikel 3, tweede lid, van de Wet ingrijpend is gewijzigd. Op grond van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van de Wet kunnen uitsluitend met een vervolgde worden gelijkgesteld personen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerden welke overeenkomst vertonen met vervolging in de zin van de Wet. Appellante behoort, gegeven haar geboortedatum, niet tot die groep van personen.
2.2. De onder 2.1. vermelde wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerster aanvragen van na 1945 geboren personen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en die ertoe strekken voordien genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om toepassing van artikel 3, tweede lid, oud van de Wet te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet beoordeelt.
2.3. Het onder 1.2. genoemde verzoek van 10 november 2005 betreft een tweede verzoek om herziening van het door verweerster genomen besluit van 10 december 1993. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op een dergelijk verzoek een eerder door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Verweerster heeft ten aanzien van verzoeken om herziening als de onderhavige een vaste gedragslijn ontwikkeld die inhoudt dat, gelet op de onder 2.1. genoemde wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Wet, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan, indien aannemelijk wordt dat er bij het besluit waarvan om herziening wordt verzocht, een aperte, verweerster verwijtbare, fout is gemaakt. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat dit beleid het gegeven wettelijk kader niet te buiten gaat en niet onredelijk is.
2.4. De Raad kan verweerster volgen in het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat van een aperte, verweerster verwijtbare fout in het onderhavige geval geen sprake is.
2.4.1. In zijn jurisprudentie met betrekking tot aanvragen om gelijkstelling als tweede generatie-oorlogsslachtoffer met de vervolgde in de zin van de Wet, heeft de Raad steeds als eis gesteld dat de door verweerster ingeschakelde psychiater, teneinde zich een goed beeld te kunnen vormen van de voorliggende problematiek, dient te beschikken over de medische gegevens met betrekking tot de vervolgde ouder(s), voor zover die bij (de medische dienst van) verweerster bekend kunnen zijn zonder in strijd te komen met algemeen aanvaarde regels van medische ethiek. Daarbij gaat het veelal om gegevens die namens verweerster zijn vergaard in het kader van de beoordeling van door die ouder(s) zelf ingediende aanvragen op grond van de Wet.
2.4.2. Zoals ook door verweerster bij het bestreden besluit is vastgesteld, beschikte de door verweerster destijds ingeschakelde psychiater niet over alle medische gegevens met betrekking tot de moeder van appellante. De Raad volgt verweerster echter in het oordeel dat deze gegevens in dit geval niet tot een andere conclusie hadden kunnen leiden, nu bij appellante bij dit onderzoek geen psychopathologie is vastgesteld en de deskundige dus niet is toegekomen aan de vraag of de ziekte of gebrek is veroorzaakt door de vervolging van de moeder. De Raad ziet hierin, mede gezien hetgeen hierna onder 2.4.3. wordt overwogen, in dit geval dus geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.4.3. Ten aanzien van de gestelde overige gebreken in het in 1993 ingestelde psychiatrisch onderzoek wordt overwogen dat ook bij de onder 1.1. genoemde uitspraak van de Raad ten aanzien van toen gestelde gebreken in dat onderzoek reeds is vastgesteld dat deze geen aanleiding vormden voor ernstige twijfel aan de juistheid van de beslissing van 10 december 1993. De thans in bezwaar namens appellante ingebrachte medische gegevens kunnen de Raad evenmin leiden tot de conclusie dat bij dit onderzoek ten behoeve van het besluit van 13 december 1993 een aperte fout in voornoemde zin is gemaakt. Hierbij wordt opgemerkt dat de Raad ook bij de behandeling van het eerdere beroep beschikte over een verklaring van de huisarts. Het gegeven dat de in 1993 ingeschakelde psychiater later niet meer door verweerster werd ingeschakeld voor psychiatrische onderzoeken kan evenmin tot een andere conclusie leiden.
3. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellante geen doel en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.