ECLI:NL:CRVB:2007:BA5948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2352 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van gemaakte kosten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen aan de orde zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 mei 2007 uitspraak gedaan. Appellant had zijn bijstandsuitkering over de periode van 30 september 1999 tot en met 31 augustus 2004 ingetrokken gekregen, omdat hij niet alle benodigde inlichtingen had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. Het College had op basis van een rapport van de Sociale Recherche geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat door verschillende onderzoeken en getuigenverklaringen werd ondersteund.

De Raad bevestigt de bevindingen van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad stelt vast dat appellant geen geloofwaardige verklaring heeft gegeven voor zijn woonsituatie en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt verworpen. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2352 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 maart 2006, 05/862 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door
mr. Van Dalen, voornoemd. Voor het College is verschenen mr. F.H. Grommers, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 30 september 2004 heeft het College onder verwijzing naar artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 30 september 1999 tot en met 31 augustus 2004, op de grond dat appellant niet alle inlichtingen heeft gegeven die nodig waren om het recht op bijstand op juiste wijze vast te stellen. Tevens heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over evengenoemde periode tot een bedrag van € 54.518,39 van appellant teruggevorderd.
Dit besluit is gebaseerd op een Rapport Fraude Controle van 24 september 2004.
In dit rapport is onder meer op basis van gegevens van het waterbedrijf, waarnemingen ter plaatse, gesprekken met buurtbewoners, een huisbezoek en gesprekken met appellant geconcludeerd dat appellant sedert 30 september 1999 niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, een woonboot gelegen in het [adres].
Tegen het besluit van 30 september 2004 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld door de Sociale Recherche, waarvan rapport is opgemaakt op 10 januari 2005. In dit rapport is mede op basis van gegevens van de regiopolitie geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellant in de periode van
30 september 1999 tot en met 31 augustus 2004 woonachtig was op zijn woonboot.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 31 mei 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het College als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De vraag naar waar een persoon woont dient naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te worden beantwoord aan de hand van feitelijke omstandigheden.
Blijkens het rapport van 24 september 2004 is er een tip binnengekomen dat eiser niet op het door hem opgegeven adres [adres] [nummer] te [plaatsnaam] zou wonen. Uit het onderzoek, verricht door het fraudeteam, zijn de volgende bevindingen naar voren gekomen. Eiser is niet bekend bij het elektriciteitsbedrijf en heeft geen gasaansluiting.
Op 11 augustus 2004 is de watermeter van eiser bekeken en is er geconcludeerd dat eiser in de periode van 1992 tot 1999 een verbruik heeft gehad van 2m3. Na 1999 is geen water meer verbruikt. Ook werd er geconcludeerd dat de waterkraan van eiser dicht was. Tijdens het bezoek van 30 augustus 2004 is geconstateerd dat eiser niet in het bezit was van een koelkast en dat zijn olielamp niet in de boot aanwezig is, maar in het schuurtje ligt. Uit het gesprek wat de rapporteurs hebben gehad met eiser op 9 september 2004 blijkt dat eiser geen namen en adressen kan noemen van mensen bij wie hij regelmatig zou douchen. Tevens verklaart eiser dat hij zich de afgelopen jaar met koud water wast op zijn boot. Daarnaast wordt door de rapporteurs geconstateerd dat het looppad naar de boot begroeid en onbelopen is. Uit het huisbezoek op 23 september 2004 is gebleken dat er aanpassingen op de boot zijn geweest en dat de boot er op dat moment bewoond uitzag.
Naar aanleiding van het onderzoek door de Sociale Recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 10 januari 2005, is het volgende gebleken.
Eiser gebruikt geen water op het door hem opgegeven adres sinds 30 september 1999.
Uit gegevens van de regiopolitie is gebleken dat de woonboot van eiser diverse keren als leegstaand en onbewoond wordt aangeduid in de periode gelegen tussen 30 september 1999 en 31 augustus 2004. Uit een omgevingsonderzoek is gebleken dat diverse (ex)bewoners hebben verklaard dat de boot van eiser in deze periode niet werd bewoond. Verder is het sommige (ex)bewoners opgevallen dat eiser eind 2004 plotseling weer in zijn woonboot woonde.
Tevens is eiser op 27 december 2004 verhoord in het politiebureau te Groningen. Tijdens dit verhoor heeft eiser onder meer aangegeven dat hij vanaf 1990 op het door hem opgegeven adres woont, dat hij zijn water ergens anders haalt en zich af en toe in een zwembad of ergens anders wast, dat er op zijn boot geen voorzieningen zijn, dat hij hout en briketten in een kacheltje stookt en dat hij niet kan verklaren waarom buurtbewoners verklaren dat er niemand in zijn boot woont.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de bovenstaande bevindingen terecht geconcludeerd dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres heeft gehad gedurende de periode 30 september 1999 tot en met 31 augustus 2004.
Met betrekking tot het waterverbruik van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
Het waterbedrijf Groningen heeft bij brief van 16 augustus 2004 medegedeeld dat vanaf 1999 geen verbruik is gemeten door de watermeter en dat het landelijk gemiddelde verbruik 50 m3 per persoon per jaar betreft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verklaring van eiser dat hij altijd gebruik heeft gemaakt van flessen water om zich te wassen en de afwas te doen en dat hij zich regelmatig in openbare gelegenheden of bij vrienden heeft gedoucht, alsmede dat hij 's zomers in het Paterswoldse meer ging zwemmen, niet aannemelijk kunnen achten, temeer dat eiser wel beschikt over een wateraansluiting. De rechtbank wijst er verder op dat eiser meerdere keren verschillend heeft verklaard over zijn watergebruik. Zo heeft eiser verklaard water in flessen en jerrycans te halen, het water bij de buren te betrekken, het water geleverd te krijgen via de waterbezorgboot en (ter zitting) het water te halen uit een bron in Peize. Tevens wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de CRvB waaruit blijkt dat het niet aannemelijk is dat iemand op een opgegeven adres verblijft indien er sprake is van een extreem laag waterverbruik. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank tevens, ter ondersteuning van de bevinding dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op de boot aan het [adres] [nummer], ook betekenis toe kunnen kennen aan de volgende, in 2004 geconstateerde omstandigheden. De boot van eiser maakte bij huisbezoek een onbewoonde en verwaarloosde indruk. De ramen waren op één na dichtgetimmerd, er was geen keuken aanwezig. Uit politiemutaties blijkt dat er van uitgegaan wordt dat de boot onbewoond is. Ook buurtbewoners hebben aangegeven dat de boot niet bewoond is. Dat deze verklaringen anoniem zijn afgelegd doet daar niet aan af, temeer daar de verklaringen zijn afgegeven tegenover een bijzonder opsporingsambtenaar, werkzaam als sociaal rechercheur bij de gemeente Groningen, wiens bevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser zelf daar niets tegenover heeft gesteld.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser in strijd met artikel 65, eerste lid, Abw niet de vereiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn werkelijke woonsituatie, waardoor het recht op bijstand ten tijde van de periode in geding niet kon worden vastgesteld. Gelet op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, heeft verweerder het recht op de uitkering van eiser derhalve kunnen intrekken.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB kan verweerder de ten onrechte verleende bijstand terugvorderen.
Ten aanzien van de ingangsdatum van 30 september 1999 overweegt de rechtbank nog als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze ingangsdatum niet onredelijk. Hiertoe wordt nog overwogen dat ingevolge informatie van het waterbedrijf [eiser] vanaf 1992 maar een waterverbruik heeft gehad van 2m3. Vanaf 1999 is in het geheel geen water meer afgenomen. Verweerder had derhalve een ingangsdatum kunnen nemen die mogelijk nog voor
30 september 1999 zou liggen. Nu eiser echter op deze datum de stand van de watermeter heeft doorgegeven aan het waterbedrijf heeft verweerder deze datum als ingangsdatum genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet tekort gedaan door deze gang van zaken.”.
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de vereiste inlichtingen te verschaffen omtrent zijn werkelijke woonsituatie. Ook de Raad is van oordeel dat uit de vanwege het College ingestelde onderzoeken genoegzaam is gebleken dat appellant in de betrokken periode niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. Ook in hoger beroep heeft appellant niet de van hem te verlangen duidelijkheid omtrent zijn woonsituatie verschaft. In het bijzonder heeft hij geen geloofwaardige verklaring gegeven voor het feit dat hij vanaf 30 september 1999 geen water heeft afgenomen van het waterbedrijf, terwijl hij over een aansluiting beschikt. Nu duidelijkheid omtrent de woon- en leefsituatie van essentieel belang is voor het recht op bijstand en deze duidelijkheid in het geval van appellant ontbreekt, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant over meergenoemde periode niet valt vast te stellen. Het College was dan ook bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WBB het besluit tot toekenning van bijstand over deze periode in te trekken. In het verlengde hiervan ligt de bevoegdheid van het College om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kotsen van bijstand van appellant terug te vorderen.
Met betrekking tot de het College toekomende bevoegdheid tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand overweegt de Raad dat blijkens het besluit van 31 mei 2005 het College in beginsel steeds van deze bevoegdheden gebruik maakt en slechts dan van intrekking en terugvordering afziet indien dringende redenen daartoe nopen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voorzover de intrekking en de terugvordering - zoals in dit geval - het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot intrekking over meergenoemde periode en terugvordering heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.