[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2005, 04/257 en 04/3460 (hierna: aangevallen uitspraak 1 en 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2007
Namens appellant heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. van Buren.
Appellant is in 1989 uitgevallen voor zijn werk als monteur bij de PTT wegens klachten van inslaapvallen. Hij ontving sinds 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts A. Jansing appellant onderzocht. De verzekeringsarts vermeldt in zijn rapport van 16 augustus 2002 dat appellant al jaren lang bekend is met een slaapstoornis en dat hij hierdoor beperkt is in zijn functioneren. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is aangegeven dat appellant beperkt is in het concentreren van de aandacht, de neiging heeft om (niet plotseling) tijdens het werk in te slapen en is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is en zonder verhoogd persoonlijk risico. Voorts zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren en lopen en staan tijdens het werk. Ten slotte is een urenbeperking van 4 uur per dag en maximaal 25 uur per week in de FML opgenomen. De arbeidsdeskundige G. Stor heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten, te weten: machinaal metaalbewerker, textielproductenmaker, confectie, meubel, dekkledennaaister, productiemedewerker industrie en inpakker, en heeft op basis hiervan een arbeidsongeschiktheidspercentage van 54,18 berekend. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2002 de WAO-uitkering per 1 november 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst appellant op het spreekuur gezien en kennis genomen van informatie uit de behandelend sector. Voorts heeft de psychiater M.L. Stek op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts op 6 oktober 2003 een expertise uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 18 november 2003 geconcludeerd dat appellant op en na 1 november 2002 ten minste belastbaar is conform de FML van
16 augustus 2002. Bij besluit van 18 december 2003 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven, daarbij onder meer overwegende dat appellant zijn stelling dat hij geen vier uur achtereen arbeid zou kunnen verrichten niet met medische informatie heeft kunnen onderbouwen en dat deze stelling op eigen waarneming van appellant berust. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 niettemin vernietigd, omdat dit ten tijde van het nemen ervan niet was voorzien van een deugdelijke motivering als bedoeld in ’s Raads uitspraken van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.). Omdat het Uwv hangende de beroepsprocedure middels een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige D. Mooser van 3 maart 2004 bestreden besluit 1 alsnog van een adequate motivering heeft voorzien en de rechtbank in het licht hiervan geen aanknopingspunten zag om de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt te achten, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts A.G. Willems van 22 januari 2004, die concludeerde dat de belastbaarheid van appellant niet was gewijzigd ten opzichte van het vorige onderzoek. De arbeidsdeskundige R.J. Kieft heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten, te weten: productiemedewerker industrie, keukenhulp, textielproductenmaker, productiemedewerker confectie, inpakker, productiemedewerker textiel en chauffeur bijzonder vervoer, en heeft op basis hiervan een arbeidsongeschiktheidspercentage van 54,42 berekend. Bij besluit van 2 juli 2004 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van dit besluit onderschreven en voorts overwogen dat de aan dit besluit ten grondslag liggende rapporten en de overige gedingstukken haar voldoende inzicht hebben geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing hebben verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berustte. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de geselecteerde functies op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting.
In hoger beroep heeft appellant, onder herhaling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, gesteld dat hij niet in staat is om gedurende vier uur aaneengesloten werkzaamheden te verrichten. Hij is wel in staat om vier uur te werken, maar uitsluitend als hij tussendoor even kan slapen. De geduide functies bieden echter onvoldoende mogelijkheden om tussentijds te rusten of een kort slaapje te doen. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft appellant meer specifiek aangevoerd dat het Uwv nog steeds geen arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven van de overschrijding van de belastbaarheid van appellant in de geduide functies, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van dit besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant meer specifiek aangevoerd dat hij door zijn slaapstoornis niet in staat is om de functie van chauffeur bijzonder vervoer te verrichten.
De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanleiding om te twijfelen aan de medische grondslag van de bestreden besluiten en de vaststelling van de belastbaarheid van appellant in de FML. Appellant heeft in hoger beroep ook geen nadere medische informatie ingebracht om zijn stelling dat hij meer beperkt is te onderbouwen.
Met betrekking tot de vraag of de functies die aan de schattingen ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, heeft het Uwv een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard van 30 maart 2007 overgelegd. Hierin heeft de bezwaararbeidsdeskundige een nadere motivering gegeven bij de signaleringen die op de formulieren Resultaat Functiebeoordeling bij de geduide functies zijn vermeld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat alle functies die aan de schattingen ten grondslag zijn gelegd de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Naar aanleiding van de behoefte van appellant om tussentijds kort te slapen heeft de bezwaararbeidsdeskundige opgemerkt dat geen van de functies een doorlopend dwingend werktempo kent, zodat een korte onderbreking van het werk voor een rustmoment er niet toe leidt dat appellant ontoelaatbaar onder de maat zou presteren. Voorts kunnen de werkzaamheden zo ingericht worden dat appellant in zijn behoefte tegemoet gekomen kan worden. Er is geen sprake van acuut in slaap vallen, waardoor er risicovolle situaties zouden kunnen ontstaan. Hierbij komt dat de handelingen over een beperkt deel van de dag (tot maximaal vier uur) uitgevoerd worden, waarna appellant thuis kan recupereren. Over de functie chauffeur bijzonder vervoer heeft de bezwaararbeidsdeskundige opgemerkt dat deze functie het bezorgen van materialen en goederen betreft, waarbij het mogelijk is om met de werkgever afspraken te maken over het inlassen van tussentijdse rustmomenten. Overigens is deze functie niet aan de schatting ten grondslag gelegd.
De Raad is van oordeel dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 maart 2007 inzichtelijk en voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Het Uwv heeft deze functies derhalve aan de schattingen ten grondslag kunnen leggen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.