ECLI:NL:CRVB:2007:BA6860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2171 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering wegens exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 15 januari 1999 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 23 februari 2006 een eerdere beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem bevestigde. De Raad stelt vast dat appellant op 29 januari 2003 een hennepkwekerij exploiteerde in de kelder van zijn woning, wat hij niet heeft gemeld aan het College. Dit vormt een schending van de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw.

Appellant betwist de geldigheid van zijn verklaring die hij op 7 februari 2003 aan de politie heeft afgelegd, omdat deze onder druk zou zijn verkregen. De Raad oordeelt echter dat de verklaring, die door appellant is ondertekend, als juist moet worden beschouwd. De Raad concludeert dat het College terecht de bijstandsverlening heeft ingetrokken en de kosten van bijstand heeft teruggevorderd, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad wijst erop dat het College een beleidsregel hanteert die inhoudt dat bijstand altijd wordt ingetrokken als deze ten onrechte is verleend.

De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun inlichtingenverplichtingen serieus te nemen, en dat schending daarvan kan leiden tot intrekking van de bijstandsuitkering en terugvordering van onterecht ontvangen bedragen.

Uitspraak

06/2171 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 februari 2006, 04/2152 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van Willigen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.C.M. Hermans, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 15 januari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat zich in de woning van appellant aan de [adres] een hennepplantage zou bevinden, heeft
de Politie Gelderland-Midden, District Arnhem-Veluwezoom op 13 november 2002 een onderzoek ingesteld waaruit is gebleken dat appellant in de kelder van zijn woning een inrichting voor een hennepplantage had maar dat daarin geen planten aanwezig waren. Nadat in januari 2003 wederom een anonieme telefonische melding was binnengekomen, is op 29 januari 2003 opnieuw een onderzoek ingesteld. Bij dat onderzoek zijn
91 hennepplanten, 5 assimilatielampen, en een afzuiger in beslag genomen. Vervolgens
heeft appellant op 7 februari 2003 tegenover de politie een verklaring afgelegd. Naar aanleiding van het onderzoek door de politie heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie.
Het College heeft naar aanleiding van voormeld onderzoek bij besluit van
25 februari 2004 de bijstand van appellant over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 29 januari 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken op de grond dat appellant, door geen opgave te hebben gedaan van het exploiteren van een hennepkwekerij, niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand over de periode van
28 oktober 2002 tot en met 29 januari 2003 niet kan worden vastgesteld en zijn de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 3.593,89 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
25 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 augustus 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum
of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Gedurende het thans ter beoordeling staande tijdvak waren artikel 7, eerste lid, en artikel 65, eerste lid, van de Abw nog van kracht.
Vaststaat dat appellant op 29 januari 2003 in de kelder van zijn woning een hennep-kwekerij exploiteerde. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat sprake is van een professionele kwekerij. De Raad stelt vast dat appellant van het in werking zijn van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het recht op bijstand, geen melding heeft gemaakt bij het College. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellant dat hij geen inkomsten uit deze kwekerij heeft ontvangen maakt dat niet anders.
De Raad is voorts van oordeel dat het College de aanvangsdatum van de werkzaamheden ten behoeve van die kwekerij terecht heeft vastgesteld op 28 oktober 2002. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant geen concrete verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de aanvang van de exploitatie. Het College is geenszins buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door uit te gaan van de datum 28 oktober 2002. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant op 7 februari 2003 heeft verklaard dat hij ongeveer drie maanden voor het onderzoek is begonnen met de hennepkwekerij, dat hij de eerste keer 92 plantjes heeft gekocht, deze plantjes na ongeveer 8 weken goed genoeg waren om te oogsten en dat hij voor de eerste oogst inkomsten heeft ontvangen. Daarna heeft hij
91 plantjes gekocht die op het moment dat ze in beslag werden genomen ongeveer
6 à 7 weken stonden. Voorts acht de Raad van belang dat appellant op 13 november 2002 tegenover de politie melding heeft gemaakt van een mislukte hennepoogst.
Gegeven de hiervoor vastgestelde schendig van de inlichtingenverplichtingen lag het op de weg van appellant om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft van de exploitatie van de hennepkwekerij in het geheel geen administratie bijgehouden aan de hand waarvan het resultaat van de kwekerij en de daaruit verkregen inkomsten kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft daarmee een bewijsrisico genomen, waarvan de gevolgen voor zijn rekening dienen te komen.
Het voorgaande betekent dat als gevolg van de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 29 januari 2003 niet meer is vast te stellen. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van
28 oktober 2002 tot en met 29 januari 2003.
Appellant heeft nog aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring van 7 februari 2003 mag worden gehouden omdat die verklaring onder ongeoorloofde druk is afgelegd nu hij ten tijde van het op 13 november 2002 verrichte onderzoek door de politie is mishandeld. De Raad stelt vast dat de betreffende verklaring is opgenomen in een proces-verbaal van verhoor dat door appellant is ondertekend. Vaste jurisprudentie van de Raad is, dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover de politie afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken en hetgeen ter zitting door appellant nog naar voren is gebracht bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellant ondertekende verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen ten overstaan van de politie is verklaard. Appellant moet dan ook aan zijn ten overstaan van de politie afgelegde verklaring van 7 februari 2003 worden gehouden.
Met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking hanteert het College blijkens de gedingstukken de beleidsregel dat het besluit tot toekenning van bijstand steeds wordt ingetrokken indien de bijstand ten onrechte is verleend. De Raad is van oordeel dat het College met deze beleidsregel niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voorzover deze ziet op situaties - zoals in het onderhavige geval - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Het besluit van 12 augustus 2004 is met deze beleidsregel in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval van deze beleidsregel af te wijken.
Met het vorenstaande is gegeven dat het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand over de hier in geding zijnde periode van appellant terug te vorderen. Blijkens de gedingstukken hanteert het College de beleidsregel om indien ten onrechte bijstand is verleend altijd over te gaan tot terugvordering tenzij er sprake is van dringende redenen. De Raad is van oordeel dat het College met deze beleidsregel niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voorzover deze ziet op situaties - zoals in het geval van appellant - waarin ten onrechte bijstand is verleend als gevolg van een besluit tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Appellant heeft onder verwijzing naar het Pro Justitia rapport van 9 september 2004 aangevoerd dat de terugvordering van de kosten van bijstand bij hem dermate spanningen oproept dat hij niet voor zichzelf instaat en dat daarin dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien. Voor die stelling ziet de Raad in genoemd rapport echter onvoldoende grondslag, zodat van een dringende reden als bedoeld in de eerder vermelde beleidsregel geen sprake is. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het besluit van 12 augustus 2004 niet in overeenstemming is met de door het College gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.