[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2005, 03/2560 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. M.A.W. Ketelaars, advocaat te Helmond, nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 9 maart 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsvrouw. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen.
Appellante was laatstelijk fulltime werkzaam als administratief medewerkster (debiteurenadministratie). Vanaf 14 december 2001 heeft zij haar werkzaamheden gestaakt in verband met een gynaecologische operatie. Na de operatie hield zij vooral buik- en rugklachten.
Op 30 januari 2003 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts R. Bieze, die mede op basis van informatie van de gynaecoloog die appellante destijds heeft behandeld, A.F.G.M. van de Walle, een groot aantal beperkingen bij het verrichten van werkzaamheden voor appellante heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De arbeidsdeskundige J. Ligthart acht appellante blijkens zijn rapport van 10 maart 2003 met deze beperkingen in staat haar eigen werkzaamheden als administratief medewerkster weer te verrichten.
Bij besluit van 3 april 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per
12 december 2002, aansluitend aan de voor haar geldende wachttijd, een uitkering
op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat geen sprake is van een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
Bij besluit van 15 augustus 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 april 2003 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Op 1 september 2003 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld, terwijl zij op dat moment een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Op 16 september 2003 heeft zij een nieuwe ingrijpende gynaecologische operatie ondergaan. Het Uwv heeft appellante vervolgens, in aansluiting aan de periode van 52 weken waarin zij arbeidsongeschikt was, per 30 augustus 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank heeft het advies ingewonnen van de gynaecoloog dr. A.P.H.B. Struijk. Blijkens diens rapport van 11 januari 2005 kan hij zich verenigen met de beperkingen die het Uwv voor appellante in de FML heeft geformuleerd. Hij heeft tevens aangegeven dat hij de ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van appellante vanaf 1 september 2003 niet van invloed acht op zijn beoordeling van haar belastbaarheid per 12 december 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante vervolgens ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en
dat zij niet in staat is administratieve werkzaamheden te verrichten. Zij heeft daarbij onder andere gewezen op informatie van de gynaecoloog dr. H.J.L.A. Ruis d.d.
27 augustus 2003, die appellante naar aanleiding van een verzoek om een second opinion op 15 augustus 2003 heeft onderzocht. Hieruit blijkt naar de mening van appellante dat zich bij haar in de loop van de tijd een cyste heeft ontwikkeld, die verantwoordelijk is voor haar recidiverende klachtenpatroon. Zij wijst voorts op haar psychische klachten, en meent dat zij onder andere ten aanzien van zitten, staan en tillen zwaarder beperkt is dat door het Uwv is aangenomen. Zij acht het niet mogelijk fulltime te werken.
De Raad oordeelt als volgt.
Gelet op het bestreden besluit en hetgeen appellante daartegen in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, verschillen partijen met name van mening over de vraag of de voor de datum 12 december 2002 voor appellante in de FML opgenomen beperkingen bij het verrichten van werkzaamheden, juist zijn.
De verzekeringsarts R. Bieze heeft een groot aantal beperkingen voor appellante opgenomen in de rubrieken “aanpassing aan fysieke omgevingseisen”, “dynamische handelingen” en “statische houdingen”. Blijkens het rapport van 14 februari 2003 gaat het om forse beperkingen, “waarbij er in elk geval voor gezorgd moet worden dat er slechts sprake kan en mag zijn van beperkte drukverhogende momenten in de buik”. De bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn heeft appellante gesproken tijdens de hoorzitting van 15 juli 2003 en heeft het dossier bestudeerd en meent, zoals blijkt uit het rapport van 23 juli 2003, dat de primaire verzekeringsarts in ruime mate rekening heeft gehouden met de pijnklachten van appellante en vergaande beperkingen heeft aangenomen. Gezien haar rapport van 21 april 2004 ziet zij ook in de informatie van de gynaecoloog Ruis geen aanleiding voor een ander oordeel, waarbij zij er mate name op wijst dat er geen aanwijzingen bestaan dat de cystevorming ook op 12 december 2002 al aanleiding was voor meer beperkingen dan zijn aangenomen.
Ook dr. A.P.H.B. Struijk, gynaecoloog en door de rechtbank als deskundige om advies gevraagd, kan zich volgens zijn rapport van 11 januari 2005 verenigen met de voor appellante per 12 december 2002 vastgestelde beperkingen. De deskundige, wiens oordeel volgens vaste jurisprudentie in beginsel door de Raad gevolgd wordt, heeft bij zijn beoordeling alle genoemde informatie betrokken en overigens de beschikking gehad over het gehele dossier van appellante.
Gelet hierop en omdat van de zijde van appellante geen informatie is overgelegd die aanleiding vormt om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige - de bij brief van
2 maart 2007 overgelegde informatie heeft vooral betrekking op de gezondheidssituatie van appellante na 1 september 2003 - komt de Raad tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante door het
Uwv zijn onderschat.
De (bezwaar)arbeidsdeskundigen zijn van mening dat appellante met deze beperkingen in staat moet worden geacht haar vroegere werkzaamheden als administratief medewerkster per 12 december 2002 uit te oefenen. De Raad ziet geen aanleiding daar anders over te denken. Blijkens zijn rapport van 10 maart 2003 heeft de arbeidsdeskundige J. Ligthart een duidelijk beeld kunnen krijgen van de inhoud en de belasting van de functie van appellante. Bovendien heeft hij in het zogenoemde CBBS systeem een aantal functies gevonden waarvan er zeker één, wat door appellante ook niet is bestreden, grote overeenkomsten vertoont met haar eigen functie. De belasting van die functie, met nr. 7702-0132-004, overschrijdt niet de belastbaarheid van appellante, zoals deze blijkt uit de genoemde FML. Op een aantal relevante punten blijft de functie zelfs ruim binnen die belastbaarheid.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak terecht in stand is gelaten, en dat het hoger beroep niet kan slagen.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en I.M.J. Hilhorst-Hagen
en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.