ECLI:NL:CRVB:2007:BA7292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/780 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening WAO-uitkering en belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2005. De rechtbank had geoordeeld dat de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die eerder was vastgesteld op 80 tot 100% en per 2 oktober 2003 was herzien naar 55 tot 65%, onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende inzichtelijk had gemaakt waarom betrokkene in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen, gezien de overschrijding van zijn belastbaarheid op het aspect 'buigen'.

In hoger beroep heeft appellant rapportages overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper en de arbeidsdeskundige W.J.G. Mulder, waarin wordt betoogd dat betrokkene wel in staat moet worden geacht om de functies te verrichten, ondanks de overschrijding van de belastbaarheid. Betrokkene heeft hiertegen ingebracht dat de overschrijdingen niet acceptabel zijn en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rapportage van 14 februari 2007 voldoende toelichting biedt op de geschiktheid van de functies.

De Raad heeft vastgesteld dat de herziening van de WAO-uitkering op een voldoende arbeidskundige grondslag berust en dat de overschrijdingen van de belastbaarheid pas in hoger beroep voldoende zijn toegelicht. De Raad heeft het bestreden besluit van 9 januari 2004 bevestigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak is gedaan op 30 maart 2007.

Uitspraak

05/780 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2005, 04/364 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 30 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 9 maart 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokenbrand. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft appellant de uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke voordien was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 2 oktober 2003 herzien naar 55 tot 65%.
Bij besluit van 9 januari 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 7 augustus 2003 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat bij drie van de voor betrokkene door appellant geselecteerde functies, met de nrs. 3693-3333-002, 2271-0056-010 en 2272-0034-005, op het aspect “buigen” de belastbaarheid van betrokkene mogelijk wordt overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op dit punt onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de functies door betrokkene kunnen worden verricht. Omdat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene zonder deze functies op een onvoldoende grondslag berust, heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van betrokkene.
In hoger beroep heeft appellant rapportages d.dis. 25 januari 2005 en 14 februari 2007 overgelegd, van respectievelijk de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper en de arbeidsdeskundige W.J.G. Mulder. Onder verwijzing naar eerstgenoemde rapportage heeft appellant gemotiveerd betoogd dat betrokkene wel in staat moet worden geacht om de functies met de nrs. 3693-3333-002 en 2272-0034-005 te verrichten, ondanks de ogenschijnlijke overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene op het aspect “buigen”. In de andere rapportage zijn alle zogenoemde signaleringen toegelicht. Aldus resteren voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen die door betrokkene met zijn beperkingen verricht kunnen worden, zodat volgens appellant bij het bestreden besluit de WAO-uitkering van betrokkene per 2 oktober 2003 terecht is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Van de zijde van betrokkene is aangevoerd dat blijkbaar sprake is van overschrijdingen in een aantal functies op het aspect buigen, en dat het in strijd is met de zorgvuldigheid dat pas achteraf deze overschrijding acceptabel wordt geacht. Voorts verwijst betrokkene naar de toelichting die tijdens het geding in eerste aanleg namens hem is gegeven en die is aangehecht aan het proces-verbaal van de betreffende zitting. In deze toelichting betoogt betrokkene dat op enkele aspecten een aantal van de geselecteerde functies voor hem niet geschikt is.
De Raad oordeelt als volgt.
Nu in hoger beroep geen gronden zijn aangevoerd tegen de door appellant voor betrokkene vastgestelde beperkingen, gaat de Raad er evenals de rechtbank van uit dat deze juist zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst met mutatiedatum
11 februari 2003.
Hierin is opgenomen dat betrokkene op het aspect “frequent buigen tijdens het werk” sterk beperkt is, waarbij is aangegeven dat hij zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 50 keer kan buigen. De belasting van de functie met nummer 3693-3333-002
is op dit punt als volgt omschreven: dagelijks tijdens meer dan 2 werkuren: tijdens
4 werkuren 60 maal ongeveer 30 graden achtereen. En van de functie met nummer
2272-0034-005: dagelijks meer dan 2 werkuren: tijdens 4 werkuren 5 maal ongeveer
60 graden achtereen en tijdens 4 werkuren 60 maal ongeveer 30 graden achtereen.
De voornoemde (bezwaar)arbeidsdeskundigen hebben gemotiveerd waarom betrokkene in staat moet worden geacht deze functies te verrichten. Aangegeven is dat hieromtrent met de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove overleg is gevoerd, die eveneens meent dat de functies geschikt zijn. De Raad ziet onvoldoende aanknopingspunten om de twee functies niet geschikt voor betrokkene te achten en acht hierbij van belang dat hij volgens de FML in staat is ongeveer 50 keer per uur te buigen, wat niet ver onder 60 keer per uur ligt, terwijl het buigen meestal beperkt is tot 30 graden.
Voorts is de Raad van oordeel dat van de zijde van appellant door middel van de rapportage van 14 februari 2007 van de arbeidsdeskundige W.J.G. Mulder voldoende is toegelicht dat de geselecteerde functies ook op de andere aspecten geschikt voor betrokkene zijn. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 55 tot 65 % op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
Zoals ook door de vertegenwoordiger van appellant tijdens de zitting van de Raad is erkend, is eerst in hoger beroep een voldoende inzichtelijke toelichting gegeven op de ogenschijnlijke overschrijdingen bij een aantal van de geselecteerde functies van de belastbaarheid van betrokkene. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit van 9 januari 2004 bij de aangevallen uitspraak terecht is vernietigd. Gelet op de in hoger beroep gegeven en voldoende beoordeelde toelichting, ziet de Raad evenwel nu aanleiding om de rechtsgevolgen van genoemd besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep en begroot deze kosten op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nader besluit dient te nemen, en bevestigt de uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bepaalt dat van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven;
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en I.M.J. Hilhorst-Hagen
en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.