ECLI:NL:CRVB:2007:BA7821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2132 WWB + 06/2133 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bijstandsuitkering door verblijf in buitenland en medische redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten die een uitkering ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hebben op 27 juni 2005 aangegeven op vakantie te gaan van 4 juli tot en met 15 augustus 2005. Het College heeft toestemming verleend voor verblijf in het buitenland met behoud van uitkering tot 31 juli 2005, maar heeft gewaarschuwd dat bij een langer verblijf geen recht op bijstand bestaat. Na terugkeer op 17 augustus 2005 hebben appellanten verzocht om voortzetting van de bijstand, maar het College heeft geweigerd bijstand te verlenen voor de periode van 1 tot en met 16 augustus 2005 en de bijstand met 20% verlaagd vanaf 1 augustus 2005. Dit besluit is later door het College bevestigd, maar appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het College ongegrond verklaard, maar appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij door medische omstandigheden genoodzaakt waren langer in Marokko te blijven. Ter onderbouwing hebben zij een medische verklaring overgelegd die pas in hoger beroep is ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft de vraag beoordeeld of het College in deze overmachtsituatie aanleiding had moeten vinden om bijstandsverlening toe te staan op grond van artikel 16 van de WWB.

De Raad oordeelt dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet naar vermogen heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. De Raad vernietigt het besluit van het College voor wat betreft de verlaging van de bijstand en draagt het College op om opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen. Tevens worden de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

06/2132 WWB
06/2133 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant) en [appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2006, 05/3538 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.I. Tonk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met registratienummer 06/4524 WWB, plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvangen een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij hebben op 27 juni 2005 opgegeven dat zij op vakantie zouden gaan van 4 juli 2005 tot en met 15 augustus 2005. Het College heeft bij besluit van
30 juni 2005 aan appellanten toestemming verleend voor een verblijf in het buitenland met behoud van uitkering in de periode van 4 juli 2005 tot en met 31 juli 2005. Daarbij heeft het College appellanten erop gewezen dat er bij een langer verblijf in het buitenland geen recht op bijstand is en de bijstand na terugkeer kan worden verlaagd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Vervolgens heeft het College de betaling van de bijstand met ingang van 1 augustus 2005 opgeschort.
Appellanten zijn op 17 augustus teruggekeerd van hun vakantie in Marokko en hebben zich op die datum bij het College gemeld met het verzoek om voortzetting van de bijstand. Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB geweigerd appellanten bijstand te verlenen over de periode van 1 tot en met 16 augustus 2005. Voorts heeft het College de bijstand ingaande 1 augustus 2005 gedurende een maand met 20% verlaagd op de grond dat appellante vanwege haar verblijf in het buitenland over de periode van 1 tot en met
16 augustus 2005 niet heeft voldaan aan de aan de bijstand verbonden verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in loondienst te verkrijgen.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
22 augustus 2005 ongegrond verklaard met dien verstande dat de verlaging van de bijstand met 20% beperkt wordt tot de over de periode van 17 augustus 2005 tot
1 september 2005 verleende bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hierbij hebben zij aangevoerd dat zij vanwege de medische gesteldheid van appellant genoodzaakt waren langer dan de hen toegestane vier weken in Marokko te verblijven. Ter onderbouwing van dit standpunt is
- eerst in hoger beroep - een medische verklaring van 30 juli 2005 overgelegd waarbij appellant vanwege schouderklachten vanaf 30 juli 2005 twee weken rust is voorgeschreven. Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat zij door een overmachtsituatie niet in staat waren tijdig naar Nederland terug te reizen. Betreffende de verlaging van de bijstand hebben appellanten aangevoerd dat het appellante niet verweten kan worden dat zij vanwege het langere verblijf in het buitenland niet in staat is geweest om te solliciteren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de periode van 1 tot en met 16 augustus 2005
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het College in de door appellanten gestelde overmachtsituatie aanleiding had moeten vinden om met toepassing van artikel 16 van
de WWB op grond van zeer dringende redenen tot bijstandsverlening over te gaan.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, eerste lid, van de WWB is van zeer dringende redenen, in de zin van dit artikel, slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten om het bestaan van een dergelijke uitzonderingssituatie aan te nemen. Dit betekent dat het College niet de bevoegdheid toekwam om, in afwijking van artikel 13, eerste lid, onder d, van de WWB, appellanten na 31 juli 2005 voor de resterende duur van hun verblijf in het buitenland bijstand te verlenen.
Met betrekking tot de periode van 17 tot en met 31 augustus 2005
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het College tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid onderdeel b, van de WWB, behoudens in het geval elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde, en ten tijde in geding van toepassing zijnde, verordening is de Verordening afstemming bijstand 2004 van de gemeente Utrecht (hierna: Afstemmingsverordening). Ingevolge artikel 2, derde lid, onder b, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de bijstand verlaagd met 20% indien niet naar vermogen is getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de bijstand als sprake is van dringende redenen.
De Raad acht in dit kader van belang dat het College appellante bij besluit van
13 april 2005 heeft meegedeeld dat zij is aangemeld bij Bureau Inburgering en dat haar, in afwachting van de intake bij Bureau Inburgering om te komen tot het volgen van Nederlandse taalles, de verplichtingen tot arbeidsinschakeling in de zin van artikel 9, eerste lid, van de WWB worden opgelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft het College ongegrond verklaard, waartegen geen beroep is ingesteld. Vervolgens heeft het College appellante bij besluit van 22 juli 2005 meegedeeld dat zij dient mee te werken aan het volgen van een taaltraject bij Bureau Inburgering gedurende welke periode zij wordt ontheven van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling in de zin van artikel 9, eerste lid, van de WWB.
De Raad leidt uit het voorgaande af dat het College in het kader van de arbeidsintegratie van appellante (de verbetering van) de beheersing van de Nederlandse taal voorop heeft gesteld. Hieruit kan worden afgeleid dat het College appellante - vooralsnog - niet beschouwt als erg kansrijk op de arbeidsmarkt. Het had dan ook op de weg van het College gelegen om over de hier in geding zijnde periode, gelet op de aanmelding bij Bureau Inburgering, concreet aan te geven welke inspanningen tot arbeidsinschakeling van appellante werden verwacht. In dat licht is de Raad van oordeel dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd dat een 12 dagen langer verblijf in het buitenland dan toegestaan in het geval van appellante moet leiden tot het oordeel dat zij onvoldoende heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Dit betekent dat het besluit van 8 november 2005, voor zover het de verlaging van de bijstand betreft, op een ondeugdelijke motivering berust, zodat dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend dient de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd te worden. Doende wat de rechtbank
had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van
8 november 2006 voor wat de verlaging betreft vernietigen en het College opdragen in zoverre opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de verlaging van bijstand;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 november 2005, voor zover dat betrekking heeft op de verlaging van bijstand;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.