ECLI:NL:CRVB:2007:BA8206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2288 ZW en 06/3196 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO- en ZW-uitkering na ziekmelding en ontslag

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Assen, waarbij de weigering van zowel de WAO- als de ZW-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die in mei 2004 ziek werd gemeld met rugklachten, had eerder een WAO-uitkering geweigerd gekregen per 6 december 2003. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht de functies die appellant voor zijn ziekmelding had kunnen vervullen, als maatstaf heeft genomen. De Raad concludeert dat de medische gegevens geen aanleiding geven om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts dat de beperkingen van appellant op de relevante data niet waren toegenomen. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het Uwv terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 20 juni 2007, waarbij de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank Assen bevestigt.

Uitspraak

05/2288 ZW en 06/3196 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Assen van 8 maart 2005, 04/1007 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 19 april 2006, 05/1207 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
05/2288 ZW
Appellant is in december 2002 met rugklachten uitgevallen voor zijn werk als assistent drukker. Per 6 december 2003 is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Weliswaar was het werk van assistent drukker ongeschikt voor appellant, maar er waren voldoende functies die appellant met zijn beperkingen wel kon verrichten. Bij besluit op bezwaar van
22 april 2004 heeft het Uwv dit standpunt gehandhaafd. Dit besluit staat in rechte vast.
Op 3 mei 2004 is appellant voor een periode van vier maanden, met een proeftijd van een maand, in dienst getreden bij een verhuurbedrijf in de functie van magazijnmedewerker. Op 27 mei 2004 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten, waarna de arbeidsovereenkomst per direct is ontbonden. Op 4 augustus 2004 is appellant gezien door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de beperkingen van appellant sedert de WAO-beoordeling per 6 december 2003 niet waren toegenomen. Hij verklaarde hem hersteld per 11 augustus 2004. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2004 appellant per 11 augustus 2004 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 20 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv als toetsingsmaatstaf voor “zijn arbeid” terecht aansluiting heeft gezocht bij de in de eerdere WAO-beoordeling geduide functies. De rechtbank is van oordeel dat voldoende medisch is onderbouwd dat appellant op de datum in geding die functies kon vervullen.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat in het kader van de ZW in beginsel als “zijn arbeid” wordt aangemerkt de arbeid die de betrokkene laatstelijk voor zijn ziekmelding verrichtte, ook als die arbeid maar gedurende drie weken is verricht. Op dit beginsel zijn echter uitzonderingen. Het Uwv heeft in het geval van appellant een uitzondering aanwezig geacht, omdat naar het oordeel van het Uwv sprake is geweest van een mislukte werkhervatting.
De Raad onderschrijft dit standpunt. Naar het oordeel van de Raad is het in het onderhavige geval niet tot een volwaardige uitoefening van de nieuwe functie gekomen. In dat verband kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen ter zitting van de Raad door appellant naar voren is gebracht. Appellant heeft verklaard dat hij na de weigering van de WAO-uitkering niet wist welk werk hij kon verrichten. Hij is op internet gaan zoeken en heeft de functie van magazijnmedewerker gevonden en vervolgens telefonisch gesolliciteerd. In dat telefoongesprek heeft hij aangegeven dat hij rugklachten had en niet wist of het werk voor hem geschikt was. De werkgever heeft appellant, zonder voorafgaande medische keuring, in dienst genomen. Men zou wel zien of het ging. Appellant heeft van meet af aan het zwaardere tilwerk dat onderdeel van de functie was niet verricht. Al spoedig bleek dat ook zonder het zware tilwerk de functie niet geschikt was, want de rugklachten namen toe. Na drie weken heeft appellant zich vanwege deze rugklachten ziek gemeld, waarna de werkgever hem per direct, derhalve in de proeftijd, heeft ontslagen.
Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv op goede gronden niet de laatstelijk uitgeoefende functie van magazijnmedewerker maar de per 6 december 2003 in het kader van de WAO-beoordeling aan appellant voorgehouden functies als maatstaf arbeid aangehouden.
De Raad is van oordeel dat de ter beschikking staande medische gegevens geen aanleiding geven voor de conclusie dat de beperkingen van appellant op
11 augustus 2004 ten opzichte van de WAO-beoordeling per 6 december 2003 waren toegenomen. Gelet hierop moest appellant op 11 augustus 2004 in staat worden geacht de WAO-functies te vervullen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
06/3196 ZW
Appellant ontving na het ontslag per 27 mei 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en heeft zich vanuit die situatie op 27 juni 2005 wederom ziek gemeld met rugklachten. Op 22 juli 2005 is hij gezien door een verzekeringsarts, die na kennisneming van door appellant meegebrachte medische informatie concludeerde dat de beperkingen van appellant ten opzichte van 6 december 2003 niet waren toegenomen. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het Uwv geweigerd appellant per 27 juni 2005 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW. Het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2005 is bij besluit van 29 september 2005 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat voldoende medisch is onderbouwd dat appellant op de datum in geding zijn arbeid, de WAO-functies, kon verrichten.
De Raad stelt vast dat appellant zich op 27 juni 2005 heeft ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het onderhavige geval dienen de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 18 november 2003, waarbij hem per 6 december 2003 een WAO-uitkering is geweigerd, als “zijn arbeid” te worden aangemerkt. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, de arbeid die appellant in
mei 2004 heeft verricht niet als “zijn arbeid” in de zin van de ZW kan worden beschouwd.
De Raad ziet in de medische gegevens geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat de beperkingen van appellant op 27 juni 2005 niet waren toegenomen ten opzichte van de WAO-beoordeling per 6 december 2003. Gelet daarop moest appellant ook op 27 juni 2005 onverminderd in staat worden geacht de per
6 december 2003 aan hem voorgehouden functies te verrichten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en
M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.
MR