[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juni 2006, nr. 05/806 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007, waar appellante niet is verschenen. De staatssecretaris heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 1 juli 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 oktober 2005, heeft de staatssecretaris beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor een bijzonder militair nabestaandenpensioen. Daartoe is overwogen - kort samengevat - dat de echtgenoot van appellante (hierna: betrokkene) in september 2000 is overleden tengevolge van een in augustus 2000 geconstateerd adenocarcinoom, en dat medisch gezien niet is gebleken dat de oorzaak van deze aandoening in verband staat met diens uitoefening van de militaire dienst. Voorts is in aanmerking genomen dat eerst in april 1998 melding is gemaakt van substantiële maagklachten bij betrokkene, hetgeen vanwege de inwerkingtreding per 1 januari 1998 van de Kaderwet militaire pensioenen en het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) meebrengt dat de gevolgen van een eventueel onzorgvuldig medisch handelen niet meer in het kader van de pensioenregelingen kunnen worden beoordeeld.
In beroep bij de rechtbank is namens appellante, mede onder verwijzing naar haar in bezwaar ingebrachte grieven, in hoofdzaak aangevoerd dat betrokkene sedert zijn uitzending naar Cambodja van september 1992 tot in maart 1993 leed aan een aantal lichamelijke klachten en dat daarom, mede ook gelet op de vele vaccinaties bij die uitzending en het slikken van Lariamtabletten, alleszins aannemelijk is te achten dat betrokkene ook voor 1 januari 1998 al geruime tijd leed aan maagklachten, zoals door betrokkene bij de melding in april 1998 is aangegeven. Derhalve is volgens appellante wel degelijk ook aannemelijk dat sprake is van enigerlei verband tussen het overlijden en het uitoefenen van de militaire dienst, zeker indien aan betrokkene het voordeel van de twijfel wordt gegund dat hem naar het oordeel van appellante als oud Cambodja-ganger toekomt. Verder heeft appellante aangevoerd dat de van de zijde van de staatssecretaris geboden medische behandeling tekortkomingen heeft vertoond.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen - samengevat - dat uit de voorhanden zijnde medische gegevens niet blijkt dat betrokkene al voor april 1998 melding heeft gemaakt van maagklachten en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de ziekte waaraan betrokkene is overleden zijn grondslag vindt in zijn uitzending naar Cambodja of anderszins verband houdt met de militaire dienst. Voorts is overwogen dat het door appellante gestelde onzorgvuldig medisch handelen, wat daarvan ook zij, heeft plaatsgevonden na 1 januari 1998.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Ook in hoger beroep staat ter beoordeling de vraag of de staatssecretaris terecht en op goede gronden heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor een bijzonder militair nabestaandenpensioen.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De Raad kan de daartoe door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen onderschrijven.
Ook de Raad heeft in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopingspunt gevonden om onjuist te oordelen het aan, zorgvuldig te noemen, medisch onderzoek en advies ontleende standpunt van de staatssecretaris dat niet is gebleken dat tussen het bij betrokkene in augustus 2000 gediagnosticeerde adenocarcinoom en de uitoefening van de militaire dienst enigerlei verband bestaat. De namens appellante daarover betrokken stellingen zijn speculatief van aard en worden niet door enig objectief medisch gegeven ondersteund. De Raad merkt hierbij, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak terzake, nog op dat in deze zaken geen zogenoemde regeling van omgekeerde bewijslast geldt.
Voorts is duidelijk dat betrokkene eerst in april 1998 substantiële maagklachten heeft gemeld. Daarvóór is, blijkens de ziekenrapportkaart van betrokkene, op het gebied van maagklachten slechts een eenmalige melding van “zuurbranden” in 1996 gedocumen-teerd. Terecht is derhalve overwogen dat, gezien de wijziging van de toepasselijke pensioenregelingen per 1 januari 1998, het gestelde onzorgvuldig medisch handelen niet bij de beoordeling van de pensioenaanvraag van appellante kan worden betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.