tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2006, 05/2245 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
Namens appellante heeft A.G. de Vos, werkzaam bij de Stichting Sociaal Consulent Chinezen te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Voor appellante is verschenen A.G. de Vos. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellante is bij besluit van 15 augustus 1997 met toepassing van artikel 11 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) een periodieke uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze lening toegekend met ingang van 20 februari 1997 voor de duur van zes maanden. Daarbij is aangegeven dat zij de lening met ingang van het jaar volgend op het laatste jaar van de bijstandsverlening met een jaarlijkse aflossing van ten minste 10% dient terug te betalen en dat over de hoogte van de lening, de ingangsdatum en de hoogte van de aflossing nader bericht volgt. Tegen dit besluit is geen bezwaar aangetekend.
Bij brief van 19 januari 1999 heeft het College aan appellante bericht dat haar over de periode van 20 februari 1997 tot en met 19 augustus 1997 bijstand in de vorm van een renteloze lening als bedoeld in artikel 11 van het Bbz is verleend tot een bedrag van f 8.249,38. Daarbij is haar tevens verzocht financiële gegevens over te leggen om het aflossingsbedrag te kunnen vaststellen.
Bij brief van 19 juni 2002 is appellante erop gewezen dat de financiële gegevens over de boekjaren 1997/1998 nog niet zijn ontvangen en is haar verzocht alsnog een aantal specifieke gegevens over beide boekjaren toe te zenden. Daarbij is opgemerkt dat deze gegevens worden gevraagd “om te kunnen beoordelen of u in aanmerking komt voor bijstand ‘om niet’ als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Bbz”.
Bij faxbericht van 26 juni 2002 aan de Sociale Dienst Amsterdam (Centrale Afdeling Zelfstandigen) [hierna: CAZ] heeft A.G. de Vos, in aansluiting op een telefonisch onderhoud naar aanleiding van de brief van 19 juni 2002, namens appellante onder meer het volgende meegedeeld: “ In het bovengenoemde gesprek heeft u aangegeven dat de inhoud van voornoemde brief niet juist is en komt te vervallen, tevens geeft u hierbij aan dat u een nieuwe brief zal sturen. Cliënte zal deze brief afwachten.”
Bij brief van 21 oktober 2002 heeft CAZ aan appellante meegedeeld dat aan appellante over de periode van 20 februari 1997 tot en met 19 augustus 1997 met toepassing van artikel 11 van het Bbz in totaal € 3.743,41 (f 8.249,38) aan bijstand is verleend en is haar tevens verzocht dit bedrag voor 11 november 2002 terug te betalen, althans vóór
8 november 2002 een gemotiveerd terugbetalingsvoorstel te doen. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is in mei 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het College de aflossing met ingang van 1 oktober 2004 vastgesteld op € 31,20 per maand.
Bij besluit van 24 maart 2005 is het tegen het besluit van 7 oktober 2004 gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat tegen de besluiten van 15 augustus 1997 en 19 januari 1999 geen rechtsmiddelen zijn aangewend en voorts dat de maandelijkse aflossingstermijn is bepaald overeenkomstig de bij de toekenning vastgestelde voorwaarden, te weten: aflossing van ten minste 10% per jaar na beëindiging van de bijstandsverlening.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 maart 2005 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 24 maart 2005 wegens een motiveringsgebrek vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de besluiten van 15 augustus 1997 en 19 januari 1999 formele rechtskracht hebben verkregen. Appellante heeft betoogd dat ten onrechte nog steeds geen vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 10 van het Bbz is genomen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 4 juli 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante (wederom) ongegrond is verklaard. Daarbij is overwogen dat bijstand om niet onder de gegeven omstandigheden buitenwettelijk zou zijn, dat de brief van 19 juni 2002 als een kennelijke misslag moet worden beschouwd aangezien daarin wordt gesproken van een eventueel toe te kennen bijstand om niet in de zin van artikel 10, eerste lid, van het Bbz en dat dit blijkens de gedingstukken bij appellante en haar raadsman ook bekend was.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft allereerst het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat de besluiten van 15 augustus 1997 en 19 januari 1999 in rechte onaantastbaar zijn geworden. Daarmee staan de vorm en de omvang van de ingevolge het Bbz verleende bijstand vast. Nu de bijstandsverlening met toepassing van artikel 11 van het Bbz heeft plaatsgevonden, betekent dit dat van een nader besluit gericht op de definitieve vaststelling van de bijstand geen sprake kan zijn. Het hoger beroep treft derhalve geen doel.
De Raad stelt voorts vast dat het College appellante bij zijn nieuwe besluit van 4 juli 2006 niet is tegemoetgekomen, zodat dit besluit onder toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling zal worden betrokken.
De Raad is van oordeel dat het College met het besluit van 4 juli 2006 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. De Raad deelt voorts het standpunt van het College dat aan de bovenvermelde brief van 19 juni 2002 niet een in rechte te honoreren verwachting kon worden ontleend dat appellante alsnog bijstand om niet zou worden verleend. De Raad wijst er in dat verband op dat het appellante, gelet op de eerdere, in rechte onaantastbaar geworden besluitvorming terzake van de vorm en omvang van bijstandsverlening ingevolge het Bbz alsmede de mondelinge en schriftelijke contacten kort na de brief van 19 juni 2002, redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de brief van 19 juni 2002 een kennelijke misslag was. Het tegendeel heeft appellante onvoldoende aannemelijk kunnen maken. Voorzover het beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 4 juli 2006 dient dit beroep derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het door appellante gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt niet, reeds omdat sedert het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 7 oktober 2004 thans eerst - omstreeks - drie jaar zijn verstreken.
Nu de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het beroep voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 4 juli 2006 ongegrond wordt verklaard, bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2006 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.