ECLI:NL:CRVB:2007:BB7013
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van een WAO-uitkering en de medische grondslag daarvan
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had op 26 maart 2004 de WAO-uitkering van appellant, die in 2000 was toegekend, met ingang van 26 mei 2004 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 31 augustus 2004.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald en daarnaast aangevoerd dat de verzekeringsartsen de röntgenfoto van zijn rug niet hebben opgevraagd, ondanks zijn verzoek. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig hebben gehandeld. De Raad heeft ook vastgesteld dat de ingevulde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant.
De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en heeft het Uwv opgedragen het griffierecht van € 140,- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 2 november 2007.