[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2005, 04/204 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 november 2007
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Namens appellant is verschenen mr. Matadien, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Liesting.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft het Uwv verzocht nader aan te geven of de ter zitting namens appellant overgelegde medische stukken hem aanleiding geven zijn standpunt nader te bezien.
Het Uwv heeft vervolgens een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts ingezonden. In aansluiting daarop heeft het Uwv wederom een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts ingediend, alsmede een rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige, waarop de gemachtigde van appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens opnieuw plaatsgevonden op
25 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als toezichthouder/veiligheidsassistent bij de gemeente Rotterdam, toen hem op 25 juli 1996 een verkeersongeval overkwam, waarna hij op
7 juli 1997 uitviel wegens rugklachten. Met ingang van 15 september 1998 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en bij besluit van 14 juni 2000 is deze uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van appellant is deze op
15 november 2002 gezien door de verzekeringsarts G.J.F. Weijschede. Deze constateert in een tweetal rapportages, met als data 27 maart 2003 en 9 mei 2003, dat uit de diverse medische onderzoeken die appellant in de loop der jaren heeft ondergaan, geen medische verklaring voor de klachten van appellant naar voren is gekomen en dat bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden. Volgens Weijschede komen uit de opgevraagde informatie geen aanwijzingen voor het bestaan van ziekte naar voren. Weijschede concludeert dat er bij appellant geen sprake is van een objectief vast te stellen ziekte of gebrek die tot beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zou kunnen leiden.
In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2003 de uitkering van appellant met ingang van 9 april 2003 beëindigd, onder overweging dat uit onderzoek blijkt dat appellant weer geschikt is voor het eigen werk en om die reden niet langer arbeidsongeschikt is.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe de belastbaarheid van appellant opnieuw in kaart gebracht. In zijn rapportage van 25 november 2003 concludeert hij zich te kunnen verenigen met de visie van Weijschede dat er bij appellant geen sprake is van een geobjectiveerd medisch beeld en dat daarmee niet wordt voldaan aan het criterium van de externe consistentie in de zin van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium en in lijn daarmee het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2003 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 15 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen geen aanleiding gezien de ernst van appellants klachten in twijfel te trekken, maar heeft geoordeeld dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om een objectieve medische grondslag te kunnen aannemen. Anders dan door appellant is betoogd acht de rechtbank – alle relevante gegevens in aanmerking nemend – bij appellant niet een situatie aanwezig, waarin gesproken kan worden van een door ziekte of gebrek veroorzaakt ernstig pijnsyndroom dat oorzaak is van arbeidsongeschiktheid. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat er in het onderhavige geval geen uitlooptermijn van twee maanden in acht behoefde te worden genomen, aangezien het verlies aan WAO-uitkering werd gecompenseerd door verhoging van de door appellant ontvangen suppletie.
Het hoger beroep keert zich tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant meent dat het Uwv de voor hem geldende lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant voert daarnaast aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is genomen en evenmin draagkrachtig is gemotiveerd.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Tijdens de behandeling van het geding ter zitting van de Raad op 16 januari 2007 heeft de gemachtigde van appellant een pleitnota overgelegd waaraan een tweetal medische verklaringen was gehecht, te weten één van de neuroloog A.H.C. Geerlings, gedateerd
24 maart 2003, en één van de radioloog H.G.W. Smeets, gedateerd 3 maart 2003 - beide derhalve daterend uit de periode voor de datum hier in geding 9 april 2003 - waarin als diagnose HNP L5 – S1 rechts respectievelijk als conclusie “beeld past bij
HNP L5 – S1 rechts met wortelprikkeling” worden vermeld. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en het Uwv verzocht aan te geven of deze verklaringen, gelet op de andersluidende voorafgaande diagnose, vermeld in onder meer de rapportages van de verzekeringsarts Weijschede van 27 maart 2003 en
9 mei 2003 en van de bezwaarverzekeringsarts Khoe van 25 november 2003, aanleiding gaven zijn standpunt nader te bezien.
Blijkens zijn rapportage van 16 februari 2007 heeft de verklaring van Geerlings Khoe aanleiding gegeven het standpunt van het Uwv te herzien. Volgens Khoe was er sprake van een HNP L5 – S1, waarbij de neuroloog bij lichamelijk onderzoek lichte afwijkingen vond. Er is zijns inziens derhalve wel sprake van ziekte of gebrek in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving en er dient een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), betrekking hebbend op de in geding zijnde datum, te worden opgesteld, waarna arbeidskundig onderzoek dient plaats te vinden naar de geschiktheid van appellant voor zijn maatgevende arbeid en/of theoretische functies.
Bij zijn brief van 31 mei 2007 heeft het Uwv vervolgens een rapportage van 2 maart 2007 van de bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker overgelegd, waarin deze, gelet op de bevindingen van Geerlings, appellant beperkt acht voor rugbelastende activiteiten, zoals buigen, torderen, duwen of trekken, frequent zwaar tillen en zware lasten hanteren, langdurig zitten en gebogen en/of getordeerd actief zijn. Het vorenstaande vond uitwerking in de op 5 maart 2007 door Reker opgestelde FML.
De bezwaararbeidsdeskundige M. van Wijngaarden heeft hierop in zijn rapportage van
30 mei 2007 - op basis van de voor appellant geldende belastbaarheid - geconcludeerd dat appellant geschikt is te achten voor het verrichten van zijn eigen werk, omdat de belasting in dat werk zijn belastbaarheid niet overschrijdt.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven.
Blijkens de verklaring van de neuroloog Geerlings is er bij appellant een versmalde tussenwervelschijf op het niveau L5 – S1 gevonden, waarbij aan relevante afwijkingen zijn vastgesteld beiderzijds een negatieve proef van Lasègue en een geringe krachtsvermindering van de voetheffers links, terwijl de peesreflexen en voetzoolreflexen beiderzijds normaal waren. De bezwaarverzekeringsarts Reker acht het, blijkens zijn rapportage van 2 maart 2007, bij een dergelijk beeld van belang dat de spieren van de rug goed in conditie blijven door zoveel mogelijk normaal in beweging te blijven. Reker heeft appellant wel beperkt geacht voor een aantal rugbelastende activiteiten. Namens appellant zijn in hoger beroep geen medische verklaringen in geding gebracht die een ander licht
werpen op de voor hem geldende belastbaarheid. De namens appellant overgelegde brieven van 17 september 1999 van de psychiater M. Goetgebuer en van 21 januari 2000 van de psychotherapeut W.J.J.M. van Vliet en van het hoofd sectie Angst en Trauma drs. T. Zondervan, allen werkzaam bij de Bavo RNO Groep te Rotterdam, waren, zoals de bezwaarverzekeringsarts Khoe in zijn rapportage van 17 mei 2005 naar het oordeel van de Raad met juistheid heeft opgemerkt reeds eerder in geding gebracht en meegewogen. In deze brieven wordt gesproken over een chronische pijnstoornis zonder objectief-medisch substraat waarvoor appellant een cognitieve gedragstherapeutische behandeling werd aangeboden. Volgens Khoe komt hieruit dus geen ernstig psychiatrisch beeld naar voren en betreffen de brieven overigens een periode die ruim voor de in geding zijnde datum ligt.
De Raad overweegt voorts dat hij in lijn met zijn uitspraak van 17 april 2007,
LJN: BA2955, wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, het oordeel van de rechtbank over de medische geschiktheid van appellant voor zijn maatgevende arbeid onderschrijft.
Met betrekking tot de grief van appellant inzake de door het Uwv in acht genomen uitlooptermijn overweegt de Raad ten slotte dat deze grief, nu de gemachtigde van appellant deze ter zitting van de Raad op 16 januari 2007 heeft laten vallen, geen bespreking meer behoeft.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.