ECLI:NL:CRVB:2007:BB9059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5241 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van het recht om onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen

In deze zaak gaat het om de vraag of het recht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen is verjaard. Appellant, die sinds 1981 een WAO-uitkering ontving, heeft in hoger beroep gesteld dat het recht om het onverschuldigd betaalde bedrag in te vorderen verjaard is. Hij voert aan dat de verjaring niet is gestuit door een brief van het Uwv waarin een financieel onderzoek werd aangekondigd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv binnen vijf jaar na een eerdere uitspraak van de rechtbank een invorderingsbesluit had moeten nemen, maar dit pas in 2004 heeft gedaan, wat buiten de termijn viel. De Raad oordeelt dat de brief van 28 januari 2000 niet als stuitingshandeling kan worden aangemerkt, omdat deze niet ondubbelzinnig het recht op terugvordering voorbehoudt. De Raad concludeert dat het recht op invordering is verjaard en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit gericht is tegen het besluit van 17 december 2003. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze het besluit van 26 februari 2004 ongegrond heeft verklaard. De Raad herroept dit besluit en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-.

Uitspraak

05/5241 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 juli 2005, 04/997 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Kochheim-Bossink, advocaat te Aerdenhout, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kochheim.
Het Uwv heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Als getuige is gehoord mr. [naam getuige], werkzaam bij de [naam Groep]. Groep te [vestigingsplaats].
II. OVERWEGINGEN
In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven.
Appellant ontving sinds 1981 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadat het Uwv ervan op de hoogte was geraakt dat appellant inkomsten genoot als directeur-grootaandeelhouder van diverse horeca-ondernemingen, heeft het bij besluit van 30 december 1992 de uitkering per 1 januari 1989 ingetrokken en bij besluit van 8 maart 1993 de uitbetaling van de uitkering per 1 december 1987 verminderd en de uitbetaling per 1 januari 1988 beëindigd. Bij besluit van 10 maart 1993 is de aan appellant over de periode van 1 december 1987 tot
1 februari 1992 onverschuldigd verstrekte uitkering, zijnde f 158.351,66 bruto, teruggevorderd.
Nadat appellant tegen deze besluiten beroep en hoger beroep had ingesteld heeft de Raad bij uitspraak van 9 juli 1996 het besluit van 30 december 1992 in stand gelaten en de besluiten van 8 en 10 maart 1993 vernietigd. De Raad heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de uitkering terecht per 1 januari 1989 is ingetrokken, maar dat eerst vanaf 17 juni 1988 aanleiding bestond om de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen. Gelet hierop miste ook het terugvorderingsbesluit een grondslag voor zover dit besluit betrekking had op het jaar 1988. De Raad heeft geen aanleiding gezien het terugvorderingsbesluit in stand te laten voor zover dit betrekking had op de periode 1 januari 1989 tot 1 februari 1992, omdat onduidelijk was welk deel van het teruggevorderde bedrag zag op welk jaar.
Bij besluit van 28 april 1997 heeft het Uwv de uitbetaling van de uitkering over de maanden januari, april en mei 1988 verminderd en vastgesteld dat de uitkering over de periode van 17 juni 1988 tot en met 31 december 1988 niet tot uitbetaling komt.
Bij besluit van 29 april 1997 heeft het Uwv de aan appellant over de maanden januari, april en mei 1988 en over de periodes van 17 juni 1988 tot en met 31 december 1988 en van 1 januari 1989 tot en met 31 januari 1992 verstrekte uitkering, zijnde na een verrekening f 134.302,68 bruto, teruggevorderd.
Nadat appellant tegen deze besluiten beroep had ingesteld heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 6 november 1998 het besluit van 28 april 1997 in stand gelaten en het besluit van 29 april 1997 vernietigd voor zover dit besluit strijdig is met artikel 57, derde lid, van de WAO.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht een bedrag van f 134.302,68 van appellant terugvordert, maar was van oordeel dat het terugvorderingsbesluit niet voldeed aan de eisen van artikel 57, derde lid, van de WAO, zoals dit sinds 1 augustus 1996 luidde. De rechtbank overwoog daartoe dat nu een terugvorderingsbesluit tevens de termijn dient te bevatten waarbinnen het onverschuldigd betaalde dient te worden betaald, een dergelijk besluit doorgaans niet kan worden genomen voordat enig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de financiële omstandigheden van degenen van wie wordt teruggevorderd, waarbij de aard en de omvang van het onderzoek afhankelijk kan zijn van de omstandigheden van het geval. De rechtbank concludeerde dat het besluit van 29 april 1997 ten onrechte geen termijn noemde waarbinnen moet worden betaald en heeft dit besluit om die reden vernietigd. Ter voorlichting van appellant heeft de rechtbank opgemerkt dat het Uwv, indien dit het bedrag en de termijn eenduidig vermeldt, het in verband daarmee (mogelijk summiere) onderzoek naar de financiële omstandigheden heeft gedaan en ook overigens handelt conform de wettelijke bepalingen, alsnog zal kunnen terugvorderen.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 januari 2000 heeft het Uwv appellant het volgende meegedeeld:
“Blijkens de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank d.d. 6 november 1998 is onze terugvorderingsbeslissing van 29 april 1997 vernietigd. Alvorens wij een nieuwe beslissing kunnen nemen dient er een onderzoek naar uw huidige financiële omstandigheden plaats te vinden. U zult in deze kwestie binnenkort worden bezocht door de heer Moolhuyzen van ons kantoor te Hilversum. Wij verzoeken u rekening te houden met het bovenstaande”.
In de zomer van 2000 hebben medewerkers van de buitendienst van het Uwv een onderzoek naar de financiële situatie van appellant ingesteld, waarbij zij contact hebben gehad met appellants accountant [accountant] en zijn adviseur mr. [naam getuige], voornoemd. Blijkens een intern memo van het Uwv van 20 september 2002 is dit onderzoek beëindigd zonder dat er definitieve conclusies zijn getrokken over de financiële situatie van appellant, dit omdat van de zijde van appellant onvoldoende concrete gegevens zijn verstrekt.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat van hem een bedrag van € 68.809,96 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari 1988 tot en met 31 januari 1992 wordt teruggevorderd. Na verrekening met werknemerspremies resteert een terug te betalen bedrag van € 60.943,90.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het Uwv het gehele bedrag van de vordering ineens opgeëist, onder overweging dat appellant de overeengekomen betalingsregeling niet is nagekomen.
Appellant heeft tegen de besluiten van 17 december 2003 en 26 februari 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het Uwv naar aanleiding van door appellant verstrekte informatie een beslagvrije voet vastgesteld van € 303,70 per maand en een aflossingscapaciteit van € 873,21 per maand. Voorts is vermeld dat verrekening van het vastgestelde termijnbedrag gedurende 36 termijnen betekent dat de vordering niet geheel wordt voldaan binnen deze termijn, zodat appellant het restant van de vordering (€ 23.476,54) uit zijn eigen vermogen moet aanwenden voor 18 juni 2004.
Bij besluit van 2 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 17 december 2003 en 26 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat het recht om het onverschuldigd betaalde bedrag in te vorderen verjaard is. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 1998 geen hoger beroep is ingesteld, zodat daarmee het bedrag van de onverschuldigde betaling vaststond en het Uwv dat bedrag vanaf dat moment in kon vorderen middels een nieuw besluit. Omdat daarna de verjaring niet tussentijds op de wettelijk voorgeschreven wijze is gestuit, was het recht om in te vorderen verjaard op 6 november 2003, voor zover dit recht niet reeds verjaard was op 29 april 2002, de datum vijf jaar na het vernietigde terugvorderingsbesluit van 29 april 1997. Ten aanzien van het stuiten van de verjaring heeft appellant aangevoerd dat de brief van 28 januari 2000 niet is aan te merken als een stuitingshandeling, nu deze brief niet zonder voorbehoud vermeldt dat tot invordering wordt overgegaan, maar slechts een financieel onderzoek aankondigt. Bovendien heeft appellant in beroep en hoger beroep gesteld deze brief nooit te hebben ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
Bij zijn uitspraak van 28 maart 2007 (LJN: BA2284) heeft de Raad onder meer overwogen dat de verjaringstermijn op de voet van artikel 3:317 van het BW kan worden gestuit door een niet mis te verstane schriftelijke mededeling met betrekking tot de terugvordering. Blijkens ’s Raads uitspraak van 11 april 2006 (LJN: AW1290) is sprake van een zodanige mededeling indien een schuldenaar in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft kunnen en ook moeten begrijpen dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt.
In zijn uitspraak van 28 maart 2007 (LJN: BA2491) heeft de Raad overwogen dat een onvolledig terugvorderingsbesluit, waarin niet is beslist over een termijn of termijnen waarbinnen de teruggevorderde uitkering dient te worden terugbetaald, de verjaringstermijn stuit, waardoor gelet op het bepaalde in artikel 3:319 van het BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaat lopen voor het nemen van een besluit waarin wordt bepaald binnen welke termijn of termijnen de teruggevorderde uitkering moet worden terugbetaald.
De Raad stelt vast dat het beroep zich in het bijzonder richt op de vraag of verjaring eraan in de weg stond dat het onverschuldigd betaalde bedrag kon worden ingevorderd. Bij de uitspraak van de rechtbank van 6 november 1998 is in rechte komen vast te staan dat het Uwv bevoegd was om tot terugvordering over te gaan en dat in het terugvorderingsbesluit van 29 april 1997 ten onrechte niet tevens een beslissing over de invordering was opgenomen. Gelet hierop had het Uwv naar het oordeel van de Raad in elk geval binnen vijf jaar na de uitspraak van de rechtbank een invorderingsbesluit moeten nemen. Het Uwv heeft echter eerst op 26 februari 2004 een invorderingsbesluit genomen, derhalve buiten deze termijn. Gelet hierop was het recht om tot invordering over te gaan verjaard, tenzij zou moeten worden geoordeeld dat voormelde brief van 28 januari 2000 als een stuitingshandeling moet worden aangemerkt, die een nieuwe verjaringstermijn heeft doen ontstaan. De Raad is evenwel van oordeel dat appellant uit deze brief niet redelijkerwijze heeft moeten begrijpen dat het Uwv zich ondubbelzinnig het recht voorbehield dat appellant het onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering zou terugbetalen. In de brief wordt het nemen van een nieuwe beslissing hierover immers afhankelijk gesteld van een onderzoek naar appellants financiële omstandigheden. Nu de brief voorts niet op enigerlei wijze vermeldt dat het Uwv zijn recht om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen op zichzelf handhaaft, mist deze brief naar het oordeel van de Raad de vereiste duidelijkheid om als stuitingshandeling te kunnen worden aangemerkt. Gelet hierop kan in het midden blijven of appellant deze brief heeft ontvangen. Het besluit van 17 december 2003, waarbij aan appellant is meegedeeld dat tot terugvordering wordt overgegaan zonder dat een betalingstermijn is genoemd, heeft gelet op laatstgenoemde uitspraak van de Raad van 28 maart 2007 wel de kenmerken van een stuitingshandeling, maar is genomen na 6 november 2003, zodat dit besluit de verjaring niet heeft gestuit.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten tijde van het primaire besluit van 26 februari 2004 het recht om tot invordering over te gaan verjaard was, zodat het Uwv niet bevoegd was dit besluit te nemen. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarin het besluit van 26 februari 2004 is gehandhaafd, ten onrechte ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien als hierna onder III aangegeven.
Nu het recht op invordering is verjaard en ook overigens niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een oordeel over het terugvorderingsbesluit van 17 december 2003, dient het hoger beroep in zoverre bij gebrek aan processueel belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover dit is gericht tegen het besluit van 17 december 2003;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 februari 2004 ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 juli 2004, voor zover daarin de bezwaren tegen het besluit van 26 februari 2004 ongegrond zijn verklaard;
Herroept het besluit van 26 februari 2004;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
JL