ECLI:NL:CRVB:2007:BB9905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1947 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op periodieke uitkering wegens pensioenverdeling na echtscheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1932, was erkend als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en ontving een periodieke uitkering. Na de ontbinding van zijn huwelijk op 9 maart 2006, waarbij een echtscheidingsconvenant was opgesteld, diende de appellant de helft van zijn pensioen aan zijn ex-echtgenote te betalen. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, verlaagde de periodieke uitkering van de appellant met de helft van het pensioen dat hij ontving van de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH).

De appellant was het niet eens met de beslissing van de verweerster en stelde dat de korting op zijn uitkering onterecht was, omdat zijn ex-echtgenote vanaf de datum van echtscheiding recht had op de helft van het pensioen. De Raad diende te beoordelen of het besluit van de verweerster in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat de verweerster terecht het volledige pensioen in mindering had gebracht op de uitkering van de appellant, omdat de ex-echtgenote in de betreffende periode geen zelfstandige aanspraak had op het pensioen. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigde dat bij het ontbreken van een zelfstandige aanspraak van de ex-echtgenote, het pensioen volledig op de uitkering van de appellant in mindering kon worden gebracht.

De Raad concludeerde dat de ex-echtgenote pas recht had op de helft van het pensioen na de verevening van pensioenrechten bij scheiding, die op 1 juli 2006 inging. De omstandigheid dat de appellant eerder al een betaling aan zijn ex-echtgenote had gedaan, veranderde niets aan de rechtsgrond voor de korting. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/1947 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 22 februari 2007, kenmerk JZ/D80/2007, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Namens appellant is verschenen zijn bewindvoerder
[naam bewindvoerder]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1932, door verweersters rechtsvoorganger, de toenmalige Uitkeringsraad, bij besluit van 25 maart 1976 erkend als vervolgde in de zin van de Wet en is hem met ingang van 1 mei 1975 een periodieke uitkering toegekend.
Appellants huwelijk is op 9 maart 2006 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2006 in het register van de burgerlijke stand. Op grond van het zich onder de gedingstukken bevindende echt-scheidingsconvenant waarin is vastgelegd dat partijen zullen bewerkstelligen dat het ouderdomspensioen van appellant bij Doctors Pension Funds Services wordt verevend, is appellant gehouden de helft van het pensioen wat hij ontvangt van de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH) te betalen aan zijn ex-echtgenote. Van deze omstandigheid is namens appellant aan verweerster melding gemaakt. Vervolgens heeft verweerster per 1 januari 2006 de korting van appellants periodieke uitkering vanwege het pensioen van de SPH verlaagd met de helft.
Naar aanleiding van de SPH in oktober 2006 ontvangen informatie, heeft verweerster bij berekeningsbeslissing van 30 november 2006, zoals nader toegelicht bij schrijven van 24 november 2006, onder meer de appellant toekomende uitkering vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 voorlopig (her)berekend en het door appellant ontvangen SPH-pensioen volledig op zijn uitkering in mindering gebracht. Het daarbij vastgestelde te veel uitgekeerde bedrag heeft verweerster teruggevorderd. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
In beroep als ook in bezwaar is namens appellant aangevoerd dat, samengevat, de helft van het SPH-pensioen op grond van het echtscheidingsconvenant reeds vanaf 9 maart 2006 aan de ex-echtgenote van appellante toekomt - en ook aan haar is uitbetaald - zodat verweerster niet gerechtigd was over de periode van 9 maart 2006 tot 1 juli 2006 het volledige pensioen op de periodieke uitkering van appellant in mindering te brengen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Verweerster heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, onder toepassing van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet het SPH-pensioen in de hier van belang zijnde periode volledig in mindering gebracht op de periodieke uitkering van appellant, op grond van de overweging dat voor de ex-echtgenote van appellant in deze periode geen zelfstandige aanspraak bestond op een gedeelte van het pensioen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 23 januari 2003 (nrs. 00/6418 WUV + 01/3211 WUV), dient bij het ontbreken van een zelfstandige aanspraak van de ex-echtgenote op ouderdomspensioen, het aan appellant toekomende pensioen in zijn geheel op de uitkering te worden gekort.
Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat de ex-echtgenote pas een zelf-standig recht op uitbetaling van (de helft van) het pensioen heeft verworven nadat op grond van artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) op de daarin voorgeschreven wijze van het tijdstip van scheiding mededeling is gedaan aan het uitvoeringsorgaan. De uitbetaling is ingegaan op 1 juli 2006. De omstandigheid dat de betaling van de helft van het pensioen (door appellant) voordien heeft plaatsgevonden op basis van het in het echtscheidingsconvenant opgenomen recht van partijen op een gelijk netto besteedbaar inkomen, maakt dat niet anders. In dat verband merkt de Raad nog op dat de Wet niet voorziet in een vermindering van inkomenskorting bij doorbetaling van het pensioen aan de ex-echtgenote, anders dan bij het verdelen van de pensioenrechten op grond van de Wet VPS.
Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proces-kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD