tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2006, 05/2748 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007
Namens appellante heeft mr. E. Huis-Grondman, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007.
Appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Appellante is op 1 maart 2003 voor 30 uur per week in dienst getreden bij het tuinbouwbedrijf van haar echtgenoot. Op 5 mei 2003 is zij uitgevallen wegens toenemende klachten van dubbel zien, evenwichtsstoornissen en vermoeidheid.
Bij brief van 19 april 2004 heeft het Uwv appellante in kennis gesteld van het besluit om met gebruik van de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) neergelegde bevoegdheid de uit de WAO voortvloeiende aanspraken met ingang van 3 mei 2004 geheel en blijvend buiten beschouwing te laten.
Bij besluit van 24 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 april 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid aanhef en onder b, van de WAO is het Uwv bevoegd met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten arbeidsongeschiktheid welke binnen een half jaar na het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
Appellante is op 25 maart 2004 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die na onderzoek aanleiding zag informatie in te winnen bij de huisarts van appellante en de haar behandelend specialist. Bij brief van 30 maart 2004 heeft de huisarts een brief d.d. 18 maart 2003 van de behandelend neuroloog overgelegd. Uit de overgelegde informatie bleek dat appellante midden januari 2003 klachten had van dubbel zien, met pijn in het linkeroog, en evenwichtsproblemen en dat bij haar in maart 2003 de diagnose Multiple Sclerose is gesteld. De verzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd, dat bij de indiensttreding op 1 maart 2003 reeds sprake was van dusdanige medische problematiek dat appellante haar werk moeilijk kon verrichten en dat zij op korte termijn vanwege deze aandoening arbeidsongeschikt zou worden.
Volgens de bezwaarverzekeringsarts maakte de informatie van de huisarts en de specialist duidelijk dat bij appellante vanaf medio januari 2003 dusdanige medische klachten bestonden, dat op dat moment al relevante beperkingen bestonden voor het verrichten van arbeid. Met name het dubbel zien en de evenwichtsproblematiek achtte de bezwaarverzekeringsarts bij werk dat met snelheid en accuratesse moet gebeuren en staande wordt uitgevoerd, relevant. De klachten waren volgens de bezwaarverzekeringsarts op 1 maart 2003 al zodanig ernstig en in een dusdanig onderzoekstadium, dat verdere uitval kennelijk te verwachten was. Dat de diagnose Multiple Sclerose eerst op 11 maart 2003 aan appellante werd meegedeeld, deed hier volgens de bezwaarverzekeringsarts niet aan af.
Bij nader arbeidskundig onderzoek, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 21 december 2004, is vervolgens vastgesteld dat het sorteren van paprika´s staande aan een sorteermachine werd verricht, dat dit werk tweehandig werd uitgevoerd en dat daarbij een goede coördinatie van belang was. Volgens dit rapport waren er bij de aanvang van de werkzaamheden nog geen problemen met het sorteren, maar zijn deze wel vrij snel nadien ontstaan.
In reactie op hetgeen in beroep is aangevoerd heeft bezwaarverzekeringsarts
C.E.M. van Geest in haar rapporten van 28 februari 2005 en 6 december 2005 benadrukt dat het neurologisch onderzoek waarbij een MRI-scan is gemaakt en een lumbaalpunctie is verricht, zeer kort na het ontstaan van de klachten in januari 2003 is uitgevoerd, hetgeen erop wijst dat de huisarts de klachten zodanig ernstig inschatte dat appellante direct is doorverwezen naar een neuroloog. In aanmerking nemend dat het sorteren van paprika´s met de nodige snelheid en accuratesse moest worden verricht, moeten de oogklachten en de evenwichtsproblematiek daarbij volgens de bezwaarverzekeringsarts zeker een probleem zijn geweest.
De Raad is gezien het vorenstaande, evenals de rechtbank, van oordeel dat de gezondheidstoestand van appellante op 1 maart 2003, toen de verzekering ingevolge de WAO een aanvang nam, reeds zodanig ernstig was dat dit de kennelijke verwachting rechtvaardigt dat appellante binnen een half jaar nadien als gevolg van de feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid zou uitvallen.
Dat de behandelend neuroloog in een brief van 5 april 2006 het standpunt heeft ingenomen dat volgens algemeen geldende maatstaven op 1 maart 2003 bij appellante een gezondheidstoestand bestond, waarbij arbeidsongeschiktheid niet was te verwachten, nu Multiple Sclerose een grillig beloop heeft, waarbij het mogelijk was geweest dat patiënte bijvoorbeeld meer dan 10 jaar zonder schubs zou zijn geweest, kan naar het oordeel van de Raad aan het vorenstaande niet afdoen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze algemene stellingname voorbij aan de feitelijke gang van zaken, zoals hiervoor weergegeven. De Raad verwijst in dit verband naar het commentaar van 19 april 2006 van voornoemde bezwaarverzekeringsarts, die nogmaals heeft gewezen op de ernst van de klachten, welke ertoe hebben geleid dat appellante op korte termijn is uitgevallen.
Het geheel overziende is de Raad van oordeel dat het Uwv de in artikel 30, eerste lid aanhef en onder b, van de WAO neergelegde bevoegdheid toekwam. De wijze waarop het Uwv van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de toetsing van de Raad eveneens doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulfraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.