ECLI:NL:CRVB:2007:BC0903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6268 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden en de beoordeling van vrijwilligerswerk in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 december 2007 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd omdat hij werkzaamheden had verricht die hij niet had gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf 7 april 2003 recht had op een WW-uitkering van 10 uren per week. Echter, in het kader van een fraudeonderzoek is op 8 augustus 2005 een rapport opgesteld waarin werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden verrichtte in een winkel, zonder dat hij hiervoor een arbeidsovereenkomst had.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant zijn verplichtingen op grond van de Werkloosheidswet (WW) niet is nagekomen. Appellant betwistte dat hij zijn activiteiten in de winkel had moeten melden, en stelde dat deze activiteiten als vrijwilligerswerk konden worden beschouwd, wat niet meldingsplichtig zou zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat de werkzaamheden van appellant, zoals het openen van de winkel en het verkopen van artikelen, niet als vrijwilligerswerk konden worden aangemerkt. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en bevestigd dat de beëindiging van de uitkering terecht was.

De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant geen administratie van zijn werkzaamheden had bijgehouden, waardoor de schatting van de omvang van de werkzaamheden door het Uwv als voldoende onderbouwd werd beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/6268 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 september 2006, 06/1641 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.G. Weel-Krimp, advocaat te Haarlem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarbij de Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting daarvan.
2.1. Appellant is met ingang van 7 april 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend naar een omvang van 10 uren per week. In het kader van een grootschalig fraudeonderzoek is op 8 augustus 2005 een rapport werknemersfraude opgemaakt met betrekking tot activiteiten van appellant in, voor zover hier [winkel, naam] genaamd, te Haarlem, terzake waarvan appellant geen arbeidsovereenkomst had.
2.2. Bij besluiten van 14 september 2005, onderscheidenlijk 6 oktober 2005, is de
WW-uitkering van appellant met ingang van 29 december 2003 herzien, onderscheidenlijk beëindigd met ingang van 1 januari 2004. Volgens het Uwv heeft appellant werkzaamheden verricht die hij had moeten opgeven aan het Uwv. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij besluit van 2 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant beschouwd als te zijn gericht tegen het besluit van het Uwv inhoudende dat appellant met ingang van 1 januari 2004 geen recht heeft op uitkering omdat hij in de op die datum aanvangende periode werkzaamheden heeft verricht, die hij heeft verzwegen. Desgevraagd hebben partijen ter zitting verklaard dat dit inderdaad het tussen hen hangende punt van geschil is, zodat de Raad zich hiertoe zal beperken.
4.2. Appellant meent dat het recht op uitkering niet op 1 januari 2004 verloren is gegaan. Hij betwist dat hij, gelet op artikel 25 van de WW, zijn activiteiten in de [winkel] had moeten melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant stelt zich op het standpunt dat die activiteiten slechts kunnen worden gezien als niet meldingsplichtig vrijwilligerswerk ten behoeve van zijn neef [naam neef] die eigenaar is van de winkel, tot het verrichten van welke dienst hij gehouden was overeenkomstig zijn Afghaanse familiecultuur. Het werkbriefje is op dit punt niet duidelijk in zijn vraagstelling, omdat het geen vraag bevat over het verrichten van vrijwilligerswerk. Indien zijn uitkering wel mocht worden herzien betoogt hij dat de omvang van het recht onjuist is vastgesteld. Hij acht het niet juist dat het Uwv ook voor de periode na september 2004 de omvang van de werkzaamheden op 30 uur per week heeft gesteld.
4.3. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit te herzien of in te trekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in verbinding met het tweede lid van dat artikel, bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd. Artikel 8, eerste lid, van de WW bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Ingevolge onder meer de uitspraak van de Raad van 17 juni 1990, LJN ZB5780, RSV 1990/345, dient onder werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan de betrokkene niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd te worden verstaan, arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
4.4. Uit het rapport van 8 augustus 2005, blijkt dat de bedoelde activiteiten van appellant varieerden van het openen van de winkel, het buiten zetten van een reclamebord en het wachten op klanten tot het verkopen van artikelen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, terecht geoordeeld, dat deze werkzaamheden moeten worden beschouwd als werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan appellant op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. Of appellant al dan niet feitelijk werd betaald voor zijn werkzaamheden is voor de aard ervan niet van belang, noch dat appellant die werkzaamheden als vrijwilligerswerk beschouwde en evenmin dat hij zich tot het verrichten daarvan verplicht voelde op grond van zijn familiecultuur. Dat appellant die activiteiten beschouwde als medisch geïndiceerde arbeidstherapie is, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 14 december 2005, LJN AV4151, voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde bepalingen niet van belang. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. Evenmin is voor die toepassing van belang dat appellant, zoals hij heeft betoogd, niet wist dat hij die activiteiten op het werkbriefje moest vermelden. Het verrichten van die werkzaamheden zijn dan ook feiten en omstandigheden die appellant ingevolge artikel 25 van de WW aan het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen had moeten meedelen.
4.5. Hetgeen appellant onder verwijzing naar de vraagstelling op het werkbriefje ter verontschuldiging van het niet nakomen van zijn informatieplicht heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden van de Raad. Op het werkbriefje komt de vraag voor of in de desbetreffende periode is gewerkt. Die vraag is derhalve voldoende duidelijk. Zou appellant de vraag desondanks niet duidelijk genoeg hebben gevonden omdat niet specifiek is gevraagd naar het verrichten van vrijwilligerswerk, dan had hij zich om informatie daarover kunnen wenden tot het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
4.6. De bedoelde werkzaamheden hebben blijkens artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geleid tot eindiging van het recht op uitkering. Desondanks heeft appellant in de desbetreffende periode WW-uitkering doorbetaald gekregen omdat hij die werkzaamheden niet aan het Uwv heeft gemeld. Daardoor is een situatie ontstaan, voorzien in artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, op grond waarvan het Uwv verplicht was het toekenningsbesluit te herzien.
4.7. De door het Uwv gemaakte schatting van de omvang van de werkzaamheden, ook die welke zijn verricht na september 2004, is naar het oordeel van de Raad genoegzaam onderbouwd. Ook hierin volgt de Raad de rechtbank. De Raad voegt hieraan toe dat appellant zelf geen administratie heeft bijgehouden van de werkzaamheden, zodat het risico dat de schatting wellicht niet geheel overeenstemt met de werkelijkheid voor zijn rekening komt.
4.8. Uit hetgeen in 4.3. tot en met 4.7. is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.