ECLI:NL:CRVB:2007:BC0927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/7076
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering met boete wegens schending informatieverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant, die sinds 2 maart 2000 een WW-uitkering ontvangt. Appellant, die tevens directeur en enig aandeelhouder is van een vennootschap, heeft over de periode van 18 februari 2002 tot en met 16 november 2003 werkzaamheden verricht voor zijn bedrijf. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant als zelfstandige heeft gewerkt zonder dit op te geven, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering. Het Uwv heeft op 9 maart 2005 de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht herzien, omdat er sprake was van verlies van werknemerschap. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Haarlem heeft op 30 oktober 2006 het beroep van appellant tegen het besluit tot het opleggen van een boete gegrond verklaard, maar het beroep tegen de terugvordering ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de herziening van de WW-uitkering in rechte onaantastbaar was geworden, waardoor het Uwv verplicht was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 december 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de hoogte van de invordering kon worden aangepast aan het inkomen van appellant. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M.B. de Gooijer als griffier.

Uitspraak

06/7076 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2006, 06-1913 en 06-1914 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 6 maart 2007 een reactie daarop aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant heeft sedert 2 maart 2000 een WW-uitkering ontvangen. Over de periode van 18 februari 2002 tot en met 16 november 2003 heeft appellant werkzaamheden verricht voor [B.V.] B.V. Appellant is enig aandeelhouder/directeur van deze vennootschap. Deze werkzaamheden zijn wisselend gekort op de WW-uitkering van appellant. Op 10 december 2003 heeft de Belastingdienst een verklaring arbeidsrelatie afgegeven. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv vastgesteld dat ten aanzien van appellant sprake is van zelfstandige arbeid. Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht herzien over de periode van
18 februari 2002 tot en met 16 november 2003, omdat appellant als zelfstandige heeft gewerkt zonder hiervan opgave te doen en daardoor met ingang van 18 februari 2002 sprake is van verlies van werknemerschap. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 juli 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 19 september 2005 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde
WW-uitkering over de periode van 4 maart 2002 tot en met 16 november 2003 ten bedrage van € 7.217,47 (bruto € 7.338,22) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 737,-- wegens het niet nakomen van de informatieverplichting.
4. Bij besluiten van 16 december 2005 heeft het Uwv de tegen de besluiten van
19 september 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv
- voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat de terugvordering tijdig, binnen vijf jaar na het constateren van het feit, heeft plaatsgevonden. Voorts is het Uwv niet gebleken dat het terug te vorderen bedrag te hoog of onjuist is vastgesteld dan wel dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit tot het opleggen van de boete gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit tot terugvordering ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de herziening van de WW-uitkering in rechte onaantastbaar is geworden. Hierdoor staat vast dat het Uwv over de periode van 4 maart 2002 tot en met 16 november 2003 onverschuldigd een WW-uitkering aan appellant heeft betaald. Het Uwv is op grond van artikel 36 van de WW verplicht tot terugvordering over te gaan, tenzij dringende redenen aanwezig zijn. Hiervan is volgens vaste jurisprudentie slechts sprake indien de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor betrokkene. De rechtbank is van oordeel dat daarvan niet is gebleken. In dit verband overweegt de rechtbank dat de hoogte van de invordering kan worden aangepast aan het inkomen van appellant en dat na verloop van tijd door appellant kan worden verzocht om kwijtschelding, zodat geen sprake is van een dringende reden.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat het Uwv al vanaf 1996 wist dat hij directeur-grootaandeelhouder is. Het Uwv heeft volgens appellant een fout gemaakt omdat die de zaken niet op orde heeft ten gevolge waarvan hij nu wordt gestraft.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het vierde lid van artikel 36 van de WW bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7.2. De Raad stelt vast dat hij het besluit tot herziening van de WW-uitkering over de periode 4 maart 2002 tot en met 16 november 2003, nu dat in rechte onaantastbaar is geworden, als een gegeven dient te aanvaarden. De grieven van appellant tegen de herziening van de WW-uitkering kunnen dan ook in deze procedure niet meer aan de orde komen. Daarmee staat vast dat het Uwv een bedrag van € 7.217,47 (bruto € 7.338,22) over deze periode onverschuldigd heeft betaald. Het Uwv is ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht om dit bedrag van appellant terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, is de Raad niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit betekent dat het Uwv terecht het besluit tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering heeft gehandhaafd.
7.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.