ECLI:NL:CRVB:2007:BC0930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/7160 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door weigering van arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. De zaak betreft een geschil tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 20 oktober 2004. Na het einde van deze overeenkomst heeft appellant geen nieuwe arbeidsovereenkomst aanvaard, ondanks dat het Uwv hem een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft aangeboden. Het Uwv weigerde appellant per 20 oktober 2004 een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden door het niet aanvaarden van de aangeboden arbeid.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant een nieuw arbeidscontract aangeboden heeft gekregen, dat qua salaris niet verschilde van het voorgaande contract. Appellant stelde echter dat het nieuwe contract in negatieve zin afweek van het vorige contract, omdat het geen bonusregeling bevatte en de scholingskosten gedeeltelijk voor rekening van de werknemer kwamen. De Raad oordeelde dat deze verschillen onvoldoende waren om te concluderen dat de aangeboden arbeid niet passend was. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M.B. de Gooijer als griffier.

Uitspraak

06/7160 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2006, 06/1621 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Michielsen, advocaat te Hoogvliet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarbij de Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting daarvan.
2.1. Appellant heeft laatstelijk gewerkt bij [B.V.]. (hierna: de werkgever), op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die van rechtswege is geëindigd op 20 oktober 2004. Aansluitend heeft appellant geen nieuwe arbeidsovereenkomst aanvaard.
2.2. Bij besluit van 22 november 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant per 20 oktober 2004 een uitkering ingevolge de WW toe te kennen op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij werk, dat voor hem geschikt was, niet heeft behouden. Daarmee heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Op grond van deze bepaling dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Volgens artikel 24, vierde lid, van de WW wordt als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. De werkgever heeft volgens het Uwv appellant met ingang van 21 oktober 2004 een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden. Appellant heeft geweigerd deze overeenkomst met de werkgever aan te gaan. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 maart 2006 heeft het Uwv het besluit van 22 november 2004 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd door appellant overweegt de Raad als volgt.
4.1. In hoger beroep is niet langer in geschil dat appellant een nieuw arbeidscontract voor bepaalde tijd aangeboden heeft gekregen noch dat het salaris dat appellant blijkens dit contract zou verdienen niet verschilde van het voordien verdiende basissalaris. Niet in geschil is verder dat appellant dezelfde arbeid zou verrichten als onder het daaraan voorafgaande arbeidscontract.
4.2. Appellant heeft het geschil toegespitst op de stelling dat het nieuwe contract in negatieve zin afwijkt van het voorgaande, omdat het nieuwe contract geen bonusregeling bevat en de scholingskosten onder bepaalde omstandigheden niet meer geheel voor rekening van de werkgever komen, maar voor 50% op de werknemer worden verhaald. Daarom kan volgens appellant niet gesproken worden van passende arbeid als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de WW. De Raad stelt met appellant vast dat het nieuwe contract op de door appellant genoemde punten in negatieve zin afwijkt van het daaraan voorafgaande. De Raad is echter van oordeel dat die verschillen geen afbreuk doen aan de passendheid in vorengenoemde zin van de aangeboden arbeid. Zij zijn daartoe onvoldoende. Het ontbreken van de bonusregeling in het nieuwe contract is ten opzichte van de afspraak over het reguliere loon van ondergeschikte betekenis. Hiertoe verwijst de Raad naar hetgeen op dit punt in hoger beroep door het Uwv onbestreden naar voren is gebracht. Ook de wijziging met betrekking tot de scholingskosten is blijkens de bewoordingen in beide contracten van ondergeschikte betekenis.
4.3. De Raad volgt gezien het in 4.2. overwogene de rechtbank in het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Die uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.