tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 februari 2006, 05/81 en 05/82 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 3 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Horstink, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn. De minister heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is tot zijn ontslag ingaande 1 januari 1996 werkzaam geweest als docent. Met ingang van die datum ontvangt hij een uitkering op grond van het Besluit Werk-loosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO).
1.2. Naar aanleiding van een op 17 juni 2003 door een opsporingsfunctionaris van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uitgebracht rapport ‘Werknemersfraude’ (hierna: rapport) heeft de minister bij besluit van 19 augustus 2003 de hoogte van de BWOO-uitkering van appellant op nihil gesteld over 19 periodes gelegen in de jaren 1998 tot en met 2003, omdat appellant in die periodes in het buitenland heeft verbleven. De minister heeft bij dat besluit tevens de ten onrechte betaalde uitkering ad € 46.564,51 bruto van appellant teruggevorderd. Bij nader besluit van 10 oktober 2003 heeft de minister het terug te vorderen bedrag gewijzigd in € 34.456,63.
1.3. De minister heeft bij afzonderlijke besluiten van 3 december 2004 (hierna: bestreden besluiten) het bezwaar tegen de beëindiging van de uitkering deels gegrond verklaard, de beëindiging van de uitkering over zeven periodes gehandhaafd en het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit eveneens deels gegrond verklaard, en wel in die zin dat met inachtneming van de beslissing op bezwaar inzake de beëindiging van de uitkering, een herberekening van het terug te vorderen bedrag zal worden gemaakt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft aangevoerd dat hij veel minder in het buitenland heeft verbleven dan de minister ook nog bij de bestreden besluiten heeft aangenomen. Verder heeft hij ter zitting het standpunt ingenomen dat het rapport buiten beschouwing dient te blijven. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat de in het rapport opgenomen getuigen-verklaringen onder druk zijn afgelegd en dat het rapport daarom niet waarheidsgetrouw is opgesteld. Uit het feit dat het aantal periodes waarover de uitkering is beëindigd van 19 is teruggebracht tot zeven trekt appellant de conclusie dat de minister erkent dat het rapport op essentiële punten onjuistheden bevat. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn aangehouden uren.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 09-08-2007, LJN BB1509) is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsfunctionaris afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om van die hoofd-regel af te wijken. Niet is gebleken dat de door de getuigen afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd of dat ze in essentie geen juiste weergave bevatten van hetgeen tegenover die opsporingsfunctionaris is verklaard. Het in aanzienlijke mate terugbrengen van het aantal periodes waarover de uitkering wordt beëindigd vindt zijn grondslag in de minder zorgvuldige totstandkoming van het primaire besluit, waarbij geen rekening is gehouden met het feit dat appellant in overleg met zijn re-integratie-consulente een reis heeft begeleid, dat appellant een vooraf opgegeven vakantie heeft genoten en dat appellant op 27 februari 2002 de 57½ jarige leeftijd heeft bereikt. Voor de periode van 9 september 2001 tot 21 oktober 2001 heeft de minister aangenomen dat appellant zijn aanwezigheid in Nederland heeft bewezen. In het rapport bevindt zich ook geen enkele verklaring dat appellant in die periode in het buitenland heeft verbleven. Voor het buiten beschouwing laten van het rapport ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.2. In de situatie van appellant is sprake van drie aangehouden uren per week voor werkzaamheden als auteur en verband houdend met zijn onderwijsserviceburo. Anders dan appellant meent, zijn aangehouden uren slechts van belang voor zover daaruit inkomsten worden genoten; deze komen namelijk niet voor anticumulatie in aanmerking. De inkomsten uit aangehouden uren hebben geen invloed op het recht op uitkering. Het feit dat sprake is van aangehouden uren laat de verplichting van appellant onverlet om beschikbaar te zijn voor de volle omvang van zijn werkloosheid.
4.3. De beëindiging van de uitkering is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het BWOO. Op grond van deze bepalingen eindigt het recht op uitkering zodra de uitkeringsgerechtigde buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Regeling recht op uitkering bij verblijf in het buitenland blijft artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van het BWOO buiten toepassing ten aanzien van de betrokkene die redelijkerwijs beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
4.4. Ten aanzien van de periode van 1 november 1998 tot 22 november 1998 stelt de Raad vast dat zich in het rapport geen verklaring of andere gegevens bevinden waaruit kan worden opgemaakt dat appellant in die periode in het buitenland is geweest. Volgens zijn eigen verklaring is appellant op zondag 1 en maandag 2 november 1998 in Tsjechië geweest. Nu appellant in genoemde periode slechts gedurende één werkdag in het buitenland heeft verbleven, kan niet worden gezegd dat hij redelijkerwijs niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De minister heeft het recht op uitkering over deze periode ten onrechte beëindigd.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant op het maandformulier BWOO over de maand september 2001 heeft opgegeven van 5 november 2001 tot 3 december 2001 met vakantie te gaan. Voor zover appellant in die periode in het buitenland heeft verbleven, was hij daar wegens vakantie. Dat betekent dat zich in de periode van 4 november 2001 tot
25 november 2001 niet de omstandigheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het BWOO heeft voorgedaan en de minister de uitkering over deze periode ten onrechte heeft beëindigd.
4.6.1. Appellant heeft niet betwist dat hij in de vijf andere periodes in het buitenland is geweest. Die periodes zijn volgens appellant echter korter dan de minister aanneemt en hebben geen invloed gehad op zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
4.6.2. De Raad kent ten aanzien van die vijf overige nog in geding zijnde periodes doorslaggevende betekenis toe aan de in het rapport opgenomen getuigenverklaringen, die voldoende basis bieden voor de conclusie dat appellant in bedoelde periodes in het buitenland heeft verbleven. Tegenover deze verklaringen heeft appellant onvoldoende andere objectieve gegevens geplaatst die steun bieden aan zijn stelling dat de periodes die hij in het buitenland heeft verbleven, korter zijn dan de minister heeft aangenomen. Gelet hierop heeft de minister op goede gronden aangenomen dat appellant gedurende één periode drie weken in het buitenland heeft verbleven en gedurende de vier andere periodes telkens twee weken. Het beroep van appellant op het redelijkerwijs beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt in die periodes kan gelet op de lengte daarvan niet slagen.
5.1. Nu de minister het aantal periodes waarover hij de uitkering heeft beëindigd, niet juist heeft vastgesteld, dient de terugvordering eveneens te worden aangepast. De Raad stelt tevens vast dat in het terugvorderingsbesluit ten onrechte niet het teruggevorderde bedrag is opgenomen; bij het bestreden besluit is dit gebrek niet hersteld.
5.2. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden en voor vernietiging in aanmerking komen evenals de aangevallen uitspraak waarbij die besluiten in stand zijn gelaten. De minister zal nieuwe beslissingen op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Appellant heeft op grond van artikel. 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht de minister te veroordelen in de door hem geleden rente- en belasting-schade. Het komt de Raad geraden voor dat de minister bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar zich over dit verzoek uitlaat.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten van 3 december 2004 gegrond en vernietigt die besluiten;
Draagt de minister op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 347,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.