06/6234 WWB
06/6235 WWB
06/6236 WWB
06/6237 WWB
06/6238 WWB
06/6239 WWB
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2006, 06/862, 06/868 en 06/870 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Namens appellanten is verschenen mr. J.E. Braak, kantoorgenoot van mr. Van Doleweerd. Het College heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 14 mei 1991 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme melding is op 2 februari 2005 door de politie een onderzoek ingesteld in de woning van appellanten. Op de zolder werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit 200 hennepplanten van 3 á 4 weken oud, 18 assimilatielampen van 400 watt, 1 elektrische schakeling tijdsklok, 1 waterpomp op elektrische tijdklok, 1 gieter, isolatiemateriaal, 2 elektrische ventilatoren van 750 respectievelijk 550 watt, 1 thermostaat, een hoeveelheid aarde, plantmateriaal en kweek uit stekken. De assistent fraude-coördinator/technisch controleur van Eneco heeft op die datum geconstateerd dat de stroom voor de kwekerij buiten de kilowattmeter werd omgeleid. Vervolgens heeft de sociale recherche van de Hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente Amersfoort onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie en Eneco alsmede zijn door appellanten verklaringen afgelegd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 25 april 2005.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 17 juni 2005 de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 18 juni 2004 tot en met 1 februari 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.579,68 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2005 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellanten hebben op 12 juli 2005 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van een koelkast ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 25 juli 2005 een aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden door twee medewerkers van de Hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente Amersfoort. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 25 juli 2005.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het College deze aanvraag bij besluit van
12 augustus 2005 afgewezen.
Bij afzonderlijk besluit van 12 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de noodzaak van aanschaf dan wel vervanging van de koelkast ontbreekt.
Daarnaast hebben appellanten op 17 maart 2005 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Bij afzonderlijk besluit van 12 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2005 ongegrond verklaard onder meer op de grond dat appellanten niet hebben voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gestelde voorwaarde.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
12 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering van bijstand
Vaststaat dat de politie op 2 februari 2005 in de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij. Vaststaat dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt aan het College.
De stelling van appellanten dat het enkel houden van een hennepkwekerij niet kan leiden tot schending van de inlichtingenverplichting deelt de Raad niet. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet het verrichten van werkzaamheden gericht op het opzetten en in bedrijf houden van een hennepkwekerij worden aangemerkt als een omstandigheid welke van belang is voor de verlening van de bijstand, ongeacht of daaruit inkomsten worden genoten.
Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende basis is voor de conclusie dat er eerdere oogsten zijn geweest, laat staan dat inkomsten zijn genoten uit het kweken van hennepplanten.
De Raad overweegt dienaangaande dat appellanten geen concrete verifieerbare gegevens hebben verstrekt over de (aanvang van de) exploitatie van de kwekerij, de productie en de afzet. Evenmin hebben appellanten een administratie bijgehouden. Dusdoende hebben appellanten met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening en risico dienen te blijven. Het College is naar het oordeel van de Raad niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door voor wat de aanvang van de exploitatie betreft uit te gaan van de datum 18 juni 2004. Zowel de politie als Eneco zijn afzonderlijk op basis van eigen waarnemingen tot de conclusie gekomen dat er eerder hennep is geoogst. De Raad is met name niet gebleken dat de schatting van Eneco en de politie dat er drie kweekperiodes van minimaal 10 weken en drie oogsten zijn geweest, neergelegd in de aangifte van diefstal van elektriciteit van 10 februari 2005 respectievelijk het proces-verbaal van 11 maart 2005 inzake het wederrechtelijk verkregen voordeel, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Deze schattingen zijn door ter zake kundige personen gebaseerd op de aanwezigheid van behoorlijke schimmelvorming, kalkafzetting, lege vaten groeimiddelen, restanten van eerder geoogste hennepplanten, zeer sterk vervuilde koolstoffilters, veel stof op de apparatuur en uitgekristalliseerde plantenbakken. Van de zijde van appellanten zijn geen gegevens ingebracht waaruit kan blijken dat deze schattingen niet als juist zouden kunnen worden bestempeld. Aan de verklaring van appellant met betrekking tot het tijdstip waarop een aanvang is gemaakt met het opzetten van de hennepkwekerij gaat de Raad voorbij aangezien zijn verklaring wat dit punt betreft aanmerkelijk verschilt van hetgeen appellante daarover heeft verklaard.
Door van het exploiteren van deze kwekerij geen melding te maken bij het College hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 van de WWB bedoelde inlichtingenverplichting geschonden. Het gevolg hiervan is dat het recht op bijstand over de periode van 18 juni 2004 tot en met 1 februari 2005 niet kan worden vastgesteld.
Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten over de periode van 18 juni 2004 tot en met 1 februari 2005 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van deze beleidsregels had moeten afwijken.
Bij de beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB dient allereerst te worden vastgesteld of sprake is van noodzakelijke kosten.
De Raad merkt in dit verband op dat de te beoordelen periode loopt tot en met de datum van het primaire besluit van 12 augustus 2005.
Op 25 juli 2005 is een aangekondigd huisbezoek afgelegd waarbij de noodzaak van vervanging van de koelkast is onderzocht. Blijkens het rapport van dat huisbezoek is de huidige koelkast 6 á 7 jaar oud en ontbreekt er een groentebak en een glazen plaat. Niet is bestreden dat de koelkast voldoende koelt. De Raad ziet geen aanleiding de deskundigheid of betrouwbaarheid van de betreffende rapporteurs of de inhoud van de rapportage in twijfel te trekken.
Voor zover is beoogd te stellen dat de koelkast reeds water lekte in deze periode, overweegt de Raad dat appellanten deze stelling niet hebben onderbouwd. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens is dit evenmin aannemelijk. Noch bij de aanvraag noch tijdens het huisbezoek hebben appellanten gemeld dat de koelkast water lekte. Evenmin is dit geconstateerd door de rapporteurs. Voor zover is beoogd te stellen dat de koelkast is gaan lekken na 12 augustus 2005 overweegt de Raad dat dit gegeven niet tot een ander besluit kan leiden.
Het voorgaande betekent dat de kosten verbonden aan de vervanging van de koelkast niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt, zodat daarvoor terecht geen bijzondere bijstand is verleend.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Ingevolge deze bepaling bestaat recht op langdurigheidstoeslag indien aan alle daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan. De Raad kan en zal zich hierna beperken tot hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB.
Bij besluit van 18 juni 2001, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 20 november 2001, heeft het College appellanten een maatregel opgelegd van 40% gedurende twee maanden op de grond dat appellant de inschakeling in de arbeid heeft belemmerd. Bij besluit van 17 september 2002 heeft het College appellanten een maatregel opgelegd van 10% gedurende een maand op de grond dat appellant niet naar vermogen heeft getracht arbeid in loondienst te verkrijgen. Deze besluiten zijn onherroepelijk geworden.
Het College voert het beleid dat een belanghebbende met een uitkering ingevolge de WWB, Ioaw of Ioaz wordt geacht voldoende te hebben getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen indien jegens hem gedurende 60 maanden voorafgaand aan de peildatum geen verlaging is toegepast wegens schending van een arbeidsverplichting, waarbij een maatregel in de eerste categorie buiten beschouwing wordt gelaten.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College met dit beleid in strijd is gekomen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Dit beleid is ook in overeenstemming met de uitleg die de Staatssecretaris in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 28 870, nr. 127). Daarin is aangegeven dat de gemeenten zelf bepalen of, en in welke mate sancties en boetes die in het verleden aan de belanghebbende zijn opgelegd in dit kader relevant zijn en dat in beginsel alleen sancties die het gevolg zijn van een verwijtbaar handelen van de belanghebbende ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling een rol kunnen spelen.
De Raad stelt vervolgens vast dat gedurende de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB bedoelde periode aan appellant maatregelen zijn opgelegd in verband met gedragingen in de tweede en derde categorie van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, te weten het niet naar vermogen trachten arbeid in loondienst te verkrijgen en het belemmeren van de inschakeling in de arbeid.
Door de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag mede te baseren op de grond dat appellanten niet voldeden aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB genoemde grond heeft het College in overeenstemming met zijn ter zake gehanteerde beleid gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
Aangezien ten tijde hier in geding de verplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw respectievelijk artikel 9 van de WWB waren opgelegd aan appellant gaat de Raad voorbij aan de grief van appellanten dat zij om psychische redenen en taalproblemen niet in staat moeten worden geacht arbeid te verkrijgen.
Gelet op het voorgaande moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het College de afwijzing van de aanvraag van appellanten terecht heeft gehandhaafd.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.