ECLI:NL:CRVB:2008:BC5288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-566 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage en terugvordering van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). De appellante, de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, had eerder een besluit genomen waarbij de ouderlijke bijdrage van de vader van betrokkene op € 0,00 was vastgesteld. Dit besluit werd later herzien, waarbij de ouderlijke bijdrage werd vastgesteld op € 202,27 per maand van januari tot en met augustus en € 203,08 per maand vanaf september. Tevens werd een te veel uitbetaalde toelage van € 2.430,48 teruggevorderd van betrokkene.

De rechtbank Utrecht had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het besluit op bezwaar van appellante niet toereikend was gemotiveerd, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep van betrokkene. Appellante ging hiertegen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante wel degelijk bevoegd was om de herziening door te voeren en dat de motivering van het besluit op bezwaar voldoende was. De Raad benadrukte dat de wetgever de IB-Groep de bevoegdheid heeft gegeven om onjuiste vaststellingen van de ouderlijke bijdrage te corrigeren, zonder dat er andere voorwaarden aan verbonden zijn.

De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante niet in redelijkheid van haar bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor herziening van besluiten in het kader van studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van de betrokken instanties.

Uitspraak

07/566 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 december 2006, 06/1277 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellante.
Datum uitspraak: 22 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Door betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 3.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF 2000) is bepaald dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
In artikel 3.9 van de WSF 2000 is de berekeningswijze voor het vaststellen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage opgenomen. De berekening geschiedt aan de hand van het gecorrigeerde verzamelinkomen dan wel het gecorrigeerde belastbare loon in het peiljaar. Deze begrippen zijn in de WSF 2000 gedefinieerd.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WSF 2000 kan de IB-Groep een beschikking waarbij de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd, herzien.
In artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de WSF 2000 is bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was. In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is – voor zover hier van belang – bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.
Bij besluit van 14 januari 2005 (hierna: het oorspronkelijke besluit) heeft appellante de toelage van betrokkene over 2005 opnieuw vastgesteld waarbij is uitgegaan van een veronderstelde ouderlijke bijdrage ten laste van de vader van betrokkene ten bedrage van € 0,00.
Bij besluit van 24 februari 2006 (hierna: het herzieningsbesluit) heeft appellante de toelage van betrokkene over 2005 wederom opnieuw vastgesteld waarbij is uitgegaan van een veronderstelde ouderlijke bijdrage ten laste van de vader van € 202,27 per maand van januari tot en met augustus en van € 203,08 per maand vanaf september. Daarbij is € 2.430,48 te veel uitbetaalde toelage van betrokkene teruggevorderd.
De door betrokkene tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit van
15 maart 2006 (hierna: het besluit op bezwaar) ongegrond verklaard. Uit het besluit op bezwaar volgt dat het oorspronkelijke besluit is gebaseerd op een onjuiste aangifte van de inkomsten van de moeder van betrokkene aan de Belastingdienst. Nadat de Belastingdienst het in aanmerking te nemen inkomen van de moeder van betrokkene bij definitieve aanslag had vastgesteld, heeft appellante bij het herzieningsbesluit alsnog de haars inziens juiste veronderstelde ouderlijke bijdrage ten laste van de vader van betrokkene vastgesteld. In het besluit op bezwaar is aangegeven dat het herzieningsbesluit is gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSF 2000.
Het door betrokkene tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak - met vernietiging van het besluit op bezwaar en opdracht tot het opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene en een aanvullende beslissing over het griffierecht - gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante bevoegd was om tot herziening van het oorspronkelijke besluit over te gaan, maar dat, waar het betreft het antwoord op de vraag of appellante in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid, niet is gebleken van een deugdelijke belangenafweging, zodat het besluit op bezwaar in zoverre niet berust op een toereikende motivering.
Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het besluit op bezwaar niet toereikend is gemotiveerd. Daartoe is aangevoerd dat appellante bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSF 2000 steeds volledig herziet in de situatie dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage tot een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij appellante bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens, terwijl daarenboven redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat sprake was van een onjuist besluit en de herziening ook leidt tot terugvordering van studiefinanciering bij de studerende. Bij uitspraak van 21 juli 2006, LJN: AY5150, heeft de Raad geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat deze vaste gedragslijn kennelijk onredelijk is. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat er aan de zijde van appellante fouten zijn gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens. Voor een nadere belangenafweging was daarom volgens appellante geen grond. Bovendien is in het besluit op bezwaar in reactie op de bezwaargronden van betrokkene nog uitgelegd waarom de omstandigheid dat de ouders van betrokkene niet hebben bijgedragen in de kosten van diens studie en levensonderhoud geen invloed heeft op de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Daarmee is het besluit op bezwaar in de optiek van appellante toereikend gemotiveerd.
De Raad overweegt het volgende.
De wetgever heeft de IB-Groep met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSF 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. De wetgever heeft beoogd dat onjuiste vaststellingen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage worden hersteld.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is staande te houden dat appellante niet in redelijkheid volledig van haar – in dit geval ontegenzeglijk bestaande – bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en evenmin dat de motivering niet toereikend is. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat wat betrokkene heeft aangevoerd omtrent de weigerachtigheid van zijn vader niet is bedoeld om appellante te vragen hem op grond van artikel 3.14 van de WSF 2000 financieel los te koppelen van zijn vader. De Raad merkt hierbij op dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage in wezen niets anders is dan een rekeneenheid die nodig is om te bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, een studerende aanspraak heeft op een aanvullende beurs. Van een in rechte afdwingbare verplichting om (naast alimentatie) de veronderstelde ouderlijke bijdrage af te dragen is geen sprake.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellante slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. In het voorgaande ligt tevens besloten dat het beroep van betrokkene alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2008.
(get) J. Janssen.
(get) M.C.T.M. Sonderegger.
TM