ECLI:NL:CRVB:2008:BC8295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3394 WAO, 05/3999 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en schadevergoeding door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 11 april 2005 een eerdere beslissing van het Uwv over de toekenning van een WAO-uitkering had vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand hield. Appellant, vertegenwoordigd door W.P.M. Buskes, stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv was onderschat. Het Uwv had hem een uitkering toegekend op basis van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid, terwijl appellant meende dat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv op een toereikende medische grondslag berustte, maar dat de nadere motivering pas in beroep was gegeven.

In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald en verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft in een nieuw besluit, besluit 2, de arbeidsongeschiktheid van appellant herzien naar 65 tot 80%. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat besluit 2 wijziging bracht in besluit 1 en dat besluit 1 niet in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb voor toewijzing in aanmerking kwam. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand waren gelaten en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een adequate medische en arbeidskundige beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de rechten van appellanten in het bestuursrecht.

Uitspraak

05/3394 WAO + 05/3999 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 april 2005, 04/944 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.P.M. Buskes, registerarbeidsdeskundige te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 24 juni 2005 ingezonden, met als bijlagen rapportages van de arbeidsdeskundige van 23 februari 2005 en 1 juni 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008.
Appellant is - zoals bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Kort weergegeven stelde hij, onder verwijzing naar informatie van de revalidatiearts en de neuroloog, dat zijn beperkingen door de verzekeringsarts zijn onderschat en dat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht moet worden. De bezwaarverzekeringsarts achtte vervolgens, na desgevraagd nadere informatie te hebben ontvangen van de revalidatiearts, appellant meer beperkt ten aanzien van de in aanmerking te nemen werktijden. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige leidde dit niet tot enige wijziging in de aan appellant geduide functies.
Bij besluit van 25 juni 2004 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen, dat het besluit op een toereikende medische grondslag berust, maar dat de nadere motivering van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) eerst in beroep door het Uwv is gegeven.
In hoger beroep keert appellant zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van besluit 1. Samengevat voert hij aan, mede onder verwijzing naar informatie van de revalidatiearts, dat zijn cognitieve functies zijn verminderd, dat bedrijfsmatig autorijden niet is toegestaan, dat hij hooguit halve dagen kan werken, dat de bijwerkingen van de door hem gebruikte medicatie onvoldoende zijn meegewogen en dat hij voor de functie van assembleur auto-onderdelen het vereiste diploma mist. Subsidiair verzoekt hij de Raad een deskundige te benoemen.
In hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2005 (hierna: besluit 2), onder overweging dat besluit 1 overigens wordt gehandhaafd, het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard, inzoverre dat met ingang van 21 oktober 2003 de uitkering van appellant wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De Raad overweegt het volgende.
Met besluit 2 is wijziging gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep mede geacht te zijn gericht tegen besluit 2. Appellant heeft belang behouden bij beoordeling van besluit 1, omdat hij in zijn beroepschrift aan de rechtbank had verzocht om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
Het Uwv heeft met besluit 2 aan appellant een hogere uitkering toegekend. Daarmee heeft het Uwv te kennen gegeven besluit 1 inzoverre niet langer te handhaven. Dit besluit kan mitsdien niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand zijn gelaten, dient derhalve te worden vernietigd.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, LJN ZB1495.
Met betrekking tot het beroep, voor zover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2, overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat aan besluit 2 dezelfde verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten grondslag ligt als aan besluit 1. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische grondslag van besluit 2 onjuist zou zijn. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Uit de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen blijkt, dat zij kennis hebben genomen van de informatie over appellant uit de behandelend sector, meer in het bijzonder van de revalidatiearts en de neuroloog. Tevens hebben zij kennis gehad van de aan appellant voorgeschreven medicatie. Het is de Raad niet gebleken dat daarmee niet of onvoldoende zou zijn rekening gehouden. Ter zake van de werktijdbeperking kan de Raad de motivering van het Uwv, zoals neergelegd in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 14 juni 2004 en 27 augustus 2004, niet voor onjuist houden. De grief van appellant, dat het Uwv er geen rekening mee heeft gehouden dat hij niet bedrijfsmatig kan autorijden kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Door het Uwv is onweersproken gesteld, dat appellant ondanks zijn medicatie weer geschikt geacht werd voor het besturen van motorvoertuigen. In dit verband wijst de Raad er overigens op, dat autorijden in de aan appellant geduide functies niet voorkomt.
Met de voor appellant vastgestelde beperkingen acht de Raad niet tekort gedaan aan de medische problemen van appellant, waarbij de Raad opmerkt dat de subjectieve beleving door appellant van zijn klachten - hoe begrijpelijk ook - voor de toepassing van de WAO niet bepalend is. Gelet op het bovenstaande heeft de Raad geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige voor het verrichten van nader medisch onderzoek.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
De grief van appellant, dat hem de functie van assembleur auto-onderdelen niet kan worden geduid, omdat hij niet beschikt over het vereiste diploma VBO-electro kan niet slagen. Ten tijde in geding gold, zoals in het verweerschrift van 11 juli 2005 uiteengezet, blijkens het ‘resultaat eindselectie’ bij de functie (met nummer 3711-0012-003) met sbc-code 267050 niet (meer) een dergelijke diploma-eis. Voor het overige stelt de Raad vast dat bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling met behulp van het CBBS, de door het CBBS gegenereerde zogeheten signaleringen van mogelijke overschrijdingen in de geduide functies, met de arbeidskundige rapportage van 23 februari 2005, van een afdoende toelichting zijn voorzien. Gelet op die rapportage alsmede de arbeidskundige rapportage van 1 juni 2005, berust besluit 2 op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het beroep van appellant, voor zover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2, kan derhalve niet slagen en dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juni 2004 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 juni 2005 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C.M. van Laar en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL