het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 augustus 2006, 05/1561 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Ambags, advocaat te Eindhoven, en J. Schipper, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat te Eindhoven.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sinds 18 februari 1980 bij de gemeente Eindhoven werkzaam, laatstelijk in de functie van parkeerwachter bij de dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer. In het voorjaar van 2004 zijn er in verband met een reorganisatie problemen ontstaan over betrokkenes nieuwe werkplek. Betrokkene heeft zich vervolgens op 10 mei 2004 ziek gemeld.
1.2. Bij brief van 27 mei 2004 heeft de bedrijfsarts aan betrokkene meegedeeld dat aan zijn werkgever is gemeld dat hij medisch geschikt is om te werken, maar dat aan de werkgever is geadviseerd een afspraak met hem te maken om tot concrete werkafspraken te komen en om hem pas daarna te laten hervatten. Bij brief van 1 juli 2004 heeft de opvolgende bedrijfsarts zich bij het advies van haar voorganger aangesloten en geadviseerd zo nodig een mediator in te schakelen.
1.3. Na een kort gesprek met zijn leidinggevende op 2 juli 2004 heeft appellant betrokkene opgedragen zijn werkzaamheden op 6 juli 2004 te hervatten. Betrokkene is op 6 juli 2004 op het werk verschenen, maar is na korte tijd weer weggegaan.
1.4. Bij brief van 7 juli 2004 is aan betrokkene meegedeeld dat met ingang van 6 juli 2004 met toepassing van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en sub h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/Uwo) de doorbetaling van zijn bezoldiging zal worden gestaakt als hij niet uiterlijk op 12 juli 2004 zijn werkzaamheden hervat. Bij besluit van 13 juli 2004 is aan betrokkene meegedeeld dat, aangezien hij verzuimd heeft op 12 juli 2004 zijn werkzaamheden te hervatten, zijn bezoldiging met ingang van 6 juli 2004 wordt gestaakt.
1.5. Betrokkene heeft bij brief van 23 juli 2004 bezwaar aangetekend tegen de brief van
7 juli 2004. Bij besluit van 19 april 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, het bezwaar voor zover gericht tegen de brief van 7 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 13 juli 2004 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Tevens zijn bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft de Raad op 30 januari 2008 nog nadere stukken doen toekomen. Hij heeft verzocht deze bij het geding te betrekken. Nu de gemachtigde van betrokkene daartegen bezwaar heeft gemaakt en deze stukken met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn zijn ingediend, laat de Raad deze stukken buiten beschouwing.
3.2. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank met juistheid het bezwaar van betrokkene voor zover gericht tegen de brief van 7 juli 2004 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op de aard van de in deze brief aan betrokkene gegeven waarschuwing en het feit dat de waarschuwing betrokkene niet in enig rechtspositioneel belang treft, dient de onderhavige waarschuwing als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen te worden aangemerkt. Tegen het hanteren van een dergelijk sturingsmiddel kan naar vaste jurisprudentie van de Raad geen rechtsmiddel worden aangewend.
3.3. De Raad is voorts, anders dan appellant, van oordeel dat de rechtbank terecht, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 12 maart 2004, LJN AO7868 en JB 2004/215, heeft overwogen dat het bezwaarschrift van 23 juli 2004 mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 13 juli 2004. Gegeven dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de brief van 7 juli 2004 en het besluit van 13 juli 2004, dat betrokkene binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 juli 2004 per brief aan appellant heeft gereageerd en dat appellant bekend mocht worden verondersteld met het bestaan van het besluit van 13 juli 2004, ligt het in de rede om aan te nemen dat betrokkene bij die brief tevens het besluit van 13 juli 2004 als te bestrijden besluit voor ogen heeft gehad. Eventueel had appellant bij betrokkene nog navraag kunnen doen wat hem met de brief van 23 juli 2004 precies voor ogen stond. Immers, anders dan bijvoorbeeld het geval is bij overschrijding van een fatale termijn, is een onvolkomenheid als hier aan de orde nog herstelbaar.
3.4. Appellant heeft in het onderhavige geval toepassing gegeven aan artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en sub h, van de CAR/Uwo. Op grond van deze bepaling wordt de doorbetaling van de bezoldiging bedoeld in artikel 7:3 van de CAR/Uwo gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbodienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.
3.5. De Raad stelt vast dat in de adviezen van de arbodienst van 27 mei 2004 en 1 juli 2004 geen datum wordt genoemd waarop betrokkene zijn werkzaamheden diende te hervatten. De bedrijfsartsen hebben appellant naar uit 1.2. blijkt, geadviseerd eerst contact op te nemen met betrokkene en te zoeken naar oplossingen alvorens hem te laten hervatten. Appellant heeft vervolgens bij brieven van 2 juli 2004 en 5 juli 2004 betrokkene opgedragen zijn werkzaamheden te hervatten. Ook nadien is er door de arbodienst geen datum vastgesteld waarop betrokkene diende te hervatten. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en sub h, van de CAR/Uwo, was appellant niet bevoegd de doorbetaling van betrokkenes bezoldiging te staken.
4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat van de gemeente Eindhoven een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.