07/565 WWB
07/567 WWB
07/569 WWB
[Appellante], appellante, en [Appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 21 december 2006, 06/1141, 06/1142 en 06/1143 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2008
Namens appellanten heeft mr. W.T. Doyer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 07/565 WWB, plaatsgevonden op 11 maart 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Doyer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 2 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente Weert naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding dat appellante op 28 december 2004 in Marokko is gehuwd met [Appellant], woonachtig te [woonplaats], is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer aan de gemeente Purmerend en de Rijksdienst voor het Wegverkeer om inlichtingen gevraagd, zijn observaties verricht, is een anoniem toegestuurd huwelijksdocument in het Nederlands vertaald en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 november 2005.
In afwachting van de resultaten van dit onderzoek is bij besluit van 12 oktober 2005 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 september 2005 opgeschort.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2005 ongegrond verklaard.
In de onderzoeksresultaten heeft het College aanleiding gevonden bij besluit van 18 november 2005 de bijstand van appellante met ingang van 28 december 2004 te herzien (lees: in te trekken), de kosten van bijstand over de periode van 28 december 2004 tot en met 31 augustus 2005 tot een bedrag van € 6.288,10 van haar terug te vorderen en de bijstand met ingang van 1 september 2005 te beëindigen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is besloten dat bedrag mede terug te vorderen van appellant. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante wegens haar huwelijk met appellant vanaf 28 december 2004 met hem een gezin vormde zonder daarvan melding te maken bij het College.
Bij afzonderlijke besluiten van - eveneens - 9 mei 2006 zijn de tegen de besluiten van 18 november 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen bovenvermelde besluiten van 9 mei 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat appellante niet op de hoogte was van het buiten haar aanwezigheid naar Marokkaans recht voltrokken huwelijk en dat na de huwelijkssluiting sprake was van een duurzaam gescheiden leven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 18 november 2005 tot beëindiging van de bijstand van appellante per 1 september 2005 dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval in beginsel loopt tot en met de datum van dat besluit. Mede in aanmerking genomen dat bij dit besluit de bijstand met ingang van 28 december 2004 is ingetrokken en dat appellante in oktober 2005 naar [woonplaats] is verhuisd, dient de Raad in dit geval te beoordelen de periode van 28 december 2004 tot de datum waarop appellante is verhuisd.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, ten eerste en ten tweede, van de WWB worden als gezin aangemerkt de gehuwden tezamen respectievelijk de gehuwden met de tot hun last komende kinderen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
De Raad stelt vast dat appellanten ten tijde in geding met elkaar waren gehuwd en dat uit dit huwelijk op 31 augustus 2005 een kind is geboren.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Naar de Raad in zijn uitspraak van 19 maart 2004, LJN: AO6231, heeft geoordeeld is voorts niet uitgesloten dat onder omstandigheden ook vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat zich een dergelijke situatie in dit geval niet voordoet. Weliswaar hielden appellanten ten tijde in geding in verschillende woonplaatsen een eigen woning aan, maar overigens wijzen de omstandigheden niet op een situatie van gescheiden leven in evenvermelde zin, laat staan dat die situatie een bestendig bedoeld karakter had. De Raad wijst er op, dat appellant volgens eigen verklaring van appellante haar een á twee maal in de week bezoekt, hetgeen ook is gebleken uit waarnemingen die bij de woning van appellante zijn verricht. De enkele stelling “dat zij nog niet aan (duurzaam) samenwonen toe waren” maakt dit niet anders. De Raad kan er voorts niet aan voorbijzien dat appellante ten tijde in geding in verwachting was van een kind van appellant. Een en ander leidt ook de Raad tot de slotsom dat appellante in de periode in geding niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
Van het bestaan van een huwelijk met appellant heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling gedaan. Dat appellante van het huwelijk nog geen kennis droeg, acht de Raad niet geloofwaardig nu appellante zelf heeft verklaard een broer in Marokko te hebben gemachtigd om aldaar formeel het huwelijk met appellant te regelen. Als gevolg van de schending van de informatieplicht is aan appellante ten tijde in geding ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Gelet op het voorgaande was het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode in geding. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Daarmee is gegeven dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode in geding ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Op grond van het vorenstaande is tevens voldaan aan het gestelde in artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was de aan appellante ten onrechte verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Appellant is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, immers de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante feitelijk rekening had moeten worden gehouden. Zowel ten aanzien van de terugvordering als ten aanzien van de medeterugvordering heeft het College besloten in overeenstemming met het ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering of medeterugvordering had moeten afzien.
Tot slot is de Raad van oordeel dat nu de periode van intrekking mede de periode van opschorting van het recht op uitkering van appellante omvat, het hoger beroep tegen de opschorting geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraken dienen derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
RB