ECLI:NL:CRVB:2008:BD1571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1660 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een terugvorderingsbesluit inzake de Werkloosheidswet en de aflossingscapaciteit van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het beroep tegen een terugvorderingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het terugvorderingsbesluit betrof een bedrag van € 17.790,56 dat appellante op basis van een eerder besluit aan het Uwv verschuldigd was. Het Uwv had bepaald dat appellante dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 193,81 moest terugbetalen, maar na bezwaar werd dit bedrag verlaagd naar € 162,31 per maand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 januari 2008, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door A.B. Froentjes. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil beoordeeld moet worden aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. In de aangevallen uitspraak werd een onjuist bedrag vermeld, namelijk € 163,21 in plaats van het correcte bedrag van € 162,31. De Raad heeft deze vergissing erkend als een kennelijke verschrijving.

De Raad oordeelt dat, hoewel het Uwv minder zorgvuldig heeft gehandeld door van 2004 tot 2006 niets te ondernemen met betrekking tot de invordering, dit niet voldoende grond biedt om het bestreden besluit te vernietigen. De Raad concludeert dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante op juiste wijze heeft vastgesteld en dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/1660 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 maart 2007, 06/1667 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 januari 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, en volstaat hier met het volgende.
2.2. Bij besluit van 22 februari 2006 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij het bedrag van € 17.790,56, dat zij op grond van een - in rechte onaantastbaar geworden - terugvorderingsbesluit van 26 juni 1997 aan het Uwv is verschuldigd, moet voldoen in maandelijkse termijnen van € 193,81, totdat de hele vordering is voldaan. Het tegen het besluit van 22 februari 2006 ingediende bezwaar is bij besluit van 7 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het termijnbedrag is vastgesteld op € 162,31 per maand.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante de vastgestelde aflossingscapaciteit niet inhoudelijk heeft bestreden en dat niet is gebleken dat het Uwv deze onjuist heeft vastgesteld.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet begrijpt waarom in de aangevallen uitspraak is vermeld dat zij maandelijks € 163,21 moet voldoen, terwijl in het bestreden besluit een bedrag van € 162,31 is vermeld. Zij stelt tevens dat het, gelet op haar financiële situatie, voor haar niet mogelijk is maandelijks € 162,31 te betalen. Ook heeft zij aangevoerd het zeer onzorgvuldig te vinden dat het Uwv van 2004 tot 2006 met betrekking tot de invordering niets van zich heeft laten horen.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend, en overweegt daartoe het volgende.
5.3. De Raad constateert met appellante dat er in de aangevallen uitspraak bij de weergave van het bestreden besluit een onjuist bedrag is vermeld en wijt dit aan een kennelijke verschrijving. Het in de aangevallen uitspraak vermelde bedrag van € 163,21 moet worden gelezen als € 162,31.
5.4. Dat het Uwv van 2004 tot 2006 heeft gewacht met het vaststellen van een nieuw termijnbedrag acht de Raad weliswaar minder zorgvuldig, maar dit levert geen grond op voor het oordeel dat het bestreden besluit om die reden moet worden vernietigd.
5.5. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de door appellante op verzoek van het Uwv verstrekte informatie over haar sociale en financiële omstandigheden, en het verhandelde te zijner zitting, is de Raad van oordeel dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 6 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen, en in het bestreden besluit de aflossingscapaciteit van appellante op juiste wijze heeft berekend.
5.6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.B. de Gooijer
RH