op de hoger beroepen van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2006, 06/2851, respectievelijk 06/2722 (hierna: aangevallen uitspraak 1 respectievelijk aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 8 mei 2008
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd, plaatsgevonden op 3 april 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. A.J. de Boer, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, extern adviseur, en M. Koper, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De namens appellant aangekondigde getuige N. de B., wonende te P., is niet verschenen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant was werkzaam als personenvervoerder op de tram bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam (GVB). Bij besluit van 4 september 2003 is hem voorwaar-delijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar, met bepaling dat de straf pas ten uitvoer wordt gebracht indien appellant zich binnen de proeftijd wederom schuldig maakt aan enig ander ernstig dan wel soortgelijk plichtsverzuim. Hieraan lag ten grondslag dat appellant, nadat zijn tram bij een halte was aangekomen, de tram heeft verlaten ten einde een passagier die hem tijdens de rit had lastig gevallen, achterna te gaan en aan te spreken op diens gedrag; dit leidde tot een worsteling waarbij (ook) appellant lichamelijk letsel opliep. Het besluit van 4 september 2003 is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2004. Tegen laatstgenoemd besluit is appellant niet opgekomen, zodat dit besluit in rechte vast staat.
1.3. Op 18 januari 2005 heeft de trambestuurder O. bij de dienstleiding van het GVB een klacht tegen appellant ingediend. Volgens het daarvan opgemaakte gespreksverslag had appellant twee dagen eerder, op 16 januari 2005, O. bij de eindhalte op hoge toon aangesproken op diens rijgedrag ten gevolge waarvan de conductrice van de tram van O. - een vriendin van appellant - met haar wang tegen een raam van de tram zou zijn gevallen. Hierbij heeft appellant O. onder meer toegevoegd: …, als mijn vriendin blauwe plekken krijgt dan krijg jij ook blauwe plekken….”. In het kader van de verantwoording gaf appellant te kennen dat hij niet had bedoeld O. uit te schelden zoals hij had gedaan.
1.4. Bij besluit van 20 april 2005 is appellant wegens het, daarin zo genoemde, conflict met O. de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Na gemaakt bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het besluit van 11 april 2006.
1.5. Op 8 juli 2005 heeft appellant tijdens een pauze gesproken met zijn collega N. de B. Tijdens dit gesprek heeft appellant jegens de assistent lijnmanager S. dreigende taal geuit, dit in die mate dat De B. aanleiding zag het aan S. te melden. In een schriftelijke verklaring heeft De B. een weergave van het gesprek gegeven. Met inachtneming van de inhoud van die verklaring heeft S. op 16 juli 2005 tegen appellant een klacht wegens bedreiging bij de dienstleiding van het GVB ingediend. Op 27 juli 2005 heeft appellant zich verantwoord.
1.6. Bij besluit van 14 september 2005 is namens het college vastgesteld dat appellant zich wegens de geuite bedreigingen jegens een collega op 8 juli 2005, mede tegen de achtergrond van de eerder opgelegde berisping, heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim binnen de in het besluit van 4 september 2003 neergelegde proeftijd en bepaald dat het opgelegde voorwaardelijke strafontslag met ingang van 14 september 2005 ten uitvoer wordt gelegd. Dit besluit is door het college, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 19 april 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het onder 1.4. genoemde besluit van 11 april 2006 ongegrond verklaard. Zij heeft, kort samengevat, overwogen dat appellant zich wegens het uiten van bedreigende taal tegen O. heeft schuldig gemaakt aan hem toerekenbaar plichtsverzuim en geoordeeld dat het vastgestelde plichtsverzuim de opgelegde straf van een schriftelijke berisping rechtvaardigt.
2.1. In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hetgeen op 16 januari 2005 is voorgevallen geen plichtsverzuim oplevert dat de straf van schriftelijke berisping rechtvaardigt.
3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het onder 1.6. genoemde besluit van 19 april 2006 ongegrond verklaard. Hiertoe is, kort samengevat, overwogen dat de schriftelijke verklaring van een collega van appellant die aan de klacht van S. ten grondslag is gelegd, geloofwaardig en juist is en dat het uiten van dreigende taal jegens S. ernstig plichtsverzuim van appellant oplevert dat hem kan worden toegerekend.
3.1. In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat hij met De B. een verhitte discussie heeft gevoerd waarin hij zijn ongenoegen over zijn leidinggevende S. heeft gespuid in woorden die De B. in haar schriftelijke verklaring heeft misverstaan. Daarom is van ernstig plichtsverzuim geen sprake en bestond er geen grond het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. Vaststaat dat appellant op 16 januari 2005 zijn collega O. voor diens rijgedrag dat in de ogen van appellant niet goed was, ter verantwoording heeft geroepen en jegens deze collega woorden heeft gebruikt die onder 1.3. zijn weergegeven. Met die woorden heeft appellant zijn collega met geweld bedreigd. O. heeft dit ook zo opgevat, zoals blijkt uit de klacht die hij vervolgens tegen appellant heeft ingediend. De stelling van appellant dat hij niet heeft bedoeld O. te bedreigen, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Appellant heeft zich aldus gedragen op een wijze die een goed ambtenaar in de positie van appellant niet betaamt.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de appellant hier verweten gedraging plichtsverzuim oplevert. De disciplinaire straf van een schriftelijke berisping, zijnde de lichtste straf die het college ter beschikking stond, is hieraan, naar het oordeel van de Raad, niet onevenredig te achten. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
4.2.1. Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 dat bij toetsing van een besluit als dat van 19 april 2006 (slechts) beoordeeld dient te worden of er sprake is van plichtsverzuim en zo ja, of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats meer voor een onevenredigheidstoetsing.
4.2.2. Wat betreft het aan appellant verweten plichtsverzuim - het uiten van met geweld dreigende taal jegens een leidinggevende collega - acht de Raad niet beslissend of de schriftelijke verklaring van De B., die aan de klacht van leidinggevende S. ten grondslag ligt, een precieze en volledig adequate weergave is van het gesprek dat appellant met haar had. Wel beslissend acht de Raad dat die verklaring voldoende houvast biedt voor het oordeel dat appellant jegens S. woorden in de mond heeft genomen van een zodanige strekking dat S., hoewel hij niet bij dat gesprek aanwezig was, zich in die mate met geweld bedreigd kon voelen zoals hij zich heeft gevoeld, dat hij tegen appellant een klacht heeft ingediend. De Raad neemt hierbij in ogenschouw dat appellant herhaaldelijk heeft gesteld in houding en woord agressief over te komen en dat appellant tijdens de verantwoording op 17 juli 2005 niet heeft volstaan met een duidelijke ontkenning van al hetgeen hem toen werd verweten. Hetgeen hij, blijkens het verslag van het gesprek, toen verklaarde te hebben gezegd, moet ook als bedreigend richting S. worden gekenschetst. Voorts acht de Raad van betekenis dat appellant ter zitting heeft gezegd, in het gesprek met De B. inderdaad vanwege frustratie S. het een en ander te hebben toegewenst. Dit kwam doordat appellant, aldus zijn verklaring, ten gevolge van de bemoeienis van S. met het voorwaardelijke ontslag van appellant een hekel aan S. had gekregen. Het voren-staande maakt voor de Raad voldoende aannemelijk dat wat appellant in zijn gesprek met De B. aan S. heeft toegewenst, de conclusie van de verklaring van S. rechtvaardigt. Nu de Raad voor zijn oordeelsvorming de precieze tekst van de verklaring van S. niet beslissend acht, ziet hij geen aanleiding te voldoen aan het verzoek namens appellant het onderzoek ter zitting te heropenen met de bedoeling De B. als ambtshalve opgeroepen getuige te horen.
4.2.3. De Raad is - evenals de rechtbank - van oordeel dat appellant zich met zijn aan S. gerichte dreigende taal heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Raad ziet niet in dat appellant dit plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. De Raad neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking dat appellant na het besluit tot voorwaardelijk strafontslag wegens de hem nadien opgelegde schriftelijke berisping een dubbel gewaarschuwd man was, juist op het vlak van het omgaan met collega’s. Appellant wist dan ook dat de leiding van het GVB staat voor een bedrijfscultuur die van iedere werknemer verwacht dat hij of zij zich tegenover collega’s onthoudt van (uitingen van) geweld en bedreiging. De zo te begrijpen stelling van appellant dat de cultuur binnen het GBV anders was, blijkt uit de stukken niet, en dan nog ontslaat dit appellant niet van zijn eigen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag.
4.2.4. Appellant heeft nog gewezen op twee verklaringen van zijn huisarts die tot de gedingstukken behoren. De Raad stelt vast dat deze verklaringen in hoofdzaak betrekking hebben op de rijvaardigheid van appellant in een bepaalde periode, maar niets zeggen over verminderde toerekeningsvatbaarheid van appellant in zijn intermenselijke contacten. Dit geldt ook voor de medicatie, zoals de bedrijfsarts van het GVB heeft opgemerkt.
4.2.5. Gelet op hetgeen onder 4.2.3. en 4.2.4. is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag heeft kunnen besluiten.
5. Daarom dient ook de aangevallen uitspraak 1 te worden bevestigd.
6. De Raad ziet in beide zaken geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.