ECLI:NL:CRVB:2008:BD3512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3913 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen en schending van het vertrouwensbeginsel in het kader van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (appellante) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellante vernietigd, waarbij appellante een vordering wegens meerinkomen had vastgesteld. Betrokkene ontving studiefinanciering over de periode van januari tot en met september 2003 en had in die periode neveninkomsten uit onderneming. Appellante had het toetsingsinkomen van betrokkene vastgesteld op € 10.895,70, wat leidde tot een vordering van € 1.048,48 wegens meerinkomen. Na bezwaar werd het toetsingsinkomen verlaagd, maar betrokkene bleef van mening dat de berekening van zijn inkomen niet correct was, vooral met betrekking tot de maanden waarin hij geen studiefinanciering ontving.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante nalatig was in haar informatieplicht. Betrokkene had niet kunnen aantonen dat hij onjuist was voorgelicht over de berekeningswijze van zijn inkomen. De Raad benadrukte dat de wetgever een systeem heeft gekozen waarbij de winst uit onderneming over een kalenderjaar wordt herleid tot maandbedragen, en dat de door betrokkene voorgestane berekeningswijze geen steun in de wet vond. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

07/3913 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2007, 06/3240 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellante
Datum uitspraak: 30 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2008. Appellante was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft over de periode van januari 2003 tot en met september 2003 studiefinanciering ontvangen.
1.2. Na een controle van de neveninkomsten van betrokkene aan de hand van door appellante bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft appellante het toetsingsinkomen van betrokkene over de periode van januari 2003 tot en met september 2003 bij besluit van 17 juni 2006 vastgesteld op € 10.895,70. Op grond hiervan heeft appellante ten laste van betrokkene een vordering vastgesteld van € 1.048,48 wegens meerinkomen en € 629,28 wegens het bezit van een OV-studentenkaart in het betrokken studiefinancieringstijdvak.
1.3. Het bezwaar dat betrokkene tegen het besluit van 17 juni 2006 heeft gemaakt is bij besluit van 22 september 2006 door appellante gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van het toetsingsinkomen en de daaruit voortvloeiende vordering. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het toetsingsinkomen van betrokkene in het studiefinancieringstijdvak januari 2003 tot en met september 2003 is nader vastgesteld op € 10.708,40. De component meerinkomen in de ten laste van betrokkene vastgestelde vordering is dienovereenkomstig verlaagd tot € 861,18.
2.1. In beroep tegen het besluit van 22 september 2006 heeft betrokkene - evenals in bezwaar - aangevoerd dat appellante het toetsingsinkomen voor wat betreft het aandeel inkomsten uit eigen bedrijf niet juist heeft berekend. Betrokkene is van mening dat, nu hij van oktober tot en met december 2003 heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering, de door hem in die maanden verworven inkomsten als zelfstandige, bestaande uit winst uit onderneming, buiten beschouwing moeten blijven bij de berekening van zijn toetsingsinkomen. Voorts heeft betrokkene ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat hij meermalen telefonisch bij appellante heeft geïnformeerd naar de wijze van berekening van inkomsten uit het eigen bedrijf en hij dienaangaande steeds is verwezen naar de folder bijverdienen in 2003. In deze folder staat evenwel de door appellante gehanteerde methode voor de berekening van inkomsten van zelfstandigen niet beschreven.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 september 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellante opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene, met een aanvullende beslissing over het griffierecht.
Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor ‘eiser’ betrokkene en voor ‘verweerster’ appellante moet worden gelezen):
“Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2006, gepubliceerd onder Landelijk Jurisprudentie Nummer AY8276, heeft de wetgever ingeval inkomen in de vorm van winst uit onderneming in aanmerking moet worden genomen, gekozen voor een systeem waarbij de in een kalenderjaar behaalde winst uit onderneming wordt herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12.
Ter zitting heeft verweerster erkend, dat deze systematiek niet duidelijk in de folder van verweerster “Bijverdienen in 2003” staat aangegeven. Anders dan bij het voordeel uit sparen en beleggen staat niet vermeld, dat bij winst uit onderneming 1/12 deel per maand meetelt. Door eiser desgevraagd steeds naar de folder te verwijzen is verweerster nalatig gebleven in haar verplichting eiser volledig en juist voor te lichten. De rechtbank kan verweerster niet volgen in de redenering, dat indien eiser de folder niet duidelijk zou vinden hij informatie had moeten vragen. Immers indien de tekst van de folder duidelijk is en eiser naar de folder wordt verwezen behoeft er voor eiser geen aanleiding te bestaan om nadere informatie te vragen. Met eiser is de rechtbank van oordeel, dat hij door met ingang van oktober 2003 zijn studiefinanciering stop te zetten en de OV-kaart in te leveren hij erop mocht vertrouwen, dat hij beneden de vrije voet van € 9.847,22 zou blijven.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit genomen is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, als neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en voor vernietiging in aanmerking komt.”.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene door met ingang van oktober 2003 zijn studiefinanciering stop te zetten erop mocht vertrouwen dat hij beneden de vrije voet zou blijven. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij nalatig is gebleven in haar verplichting betrokkene volledig en juist voor te lichten door steeds naar de folder te verwijzen. Betrokkene heeft immers op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij telefonisch bij appellante aangaande de berekening van de winst uit onderneming informatie heeft ingewonnen, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij telkenmale is verwezen naar de folder.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het hoger beroep van appellante slaagt. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat appellante aanleiding had behoren te vinden om af te zien van de vordering wegens meerinkomen ingevolge artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) op grond van schending van het vertrouwensbeginsel.
De Raad overweegt dat hij geen aanknopingspunten heeft om als vaststaand aan te nemen dat betrokkene door medewerkers van appellante onvolledig en onjuist is voorgelicht. Er bestaat geen bewijs voor de door betrokkene - eerst ter zitting - bij de rechtbank ingenomen stelling dat hij bij appellante meerdere malen telefonisch op zijn situatie toegespitste informatie heeft ingewonnen en daarbij steeds is verwezen naar de folder bijverdienen in 2003. De Raad is dan ook op geen enkele wijze gebleken dat bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt die moeten worden gehonoreerd.
De Raad wijst er in dit verband nog op dat een positieve en rechtens relevante toezegging in beginsel niet kan voortvloeien uit leemtes in het door appellante destijds verstrekte voorlichtingsmateriaal.
4.2. Uit het onder 4.1 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.3. Vervolgens ligt in het onderhavige geding opnieuw de vraag voor of het besluit van 22 september 2006 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat de wetgever, voor het geval bij toepassing van artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 inkomen in de vorm van winst uit onderneming in aanmerking moet worden genomen, in het zesde lid van dat artikel gekozen heeft voor een systeem waarbij de in een kalenderjaar behaalde winst uit onderneming wordt herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12. De door betrokkene in bezwaar en beroep voorgestane berekeningswijze vindt geen steun in de wet. Dit betekent dat het beroep van betrokkene alsnog ongegrond moet worden verklaard.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.W.A. Schimmel.
DK