ECLI:NL:CRVB:2008:BD3955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1786 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bijstandsintrekking en huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Verzoeker, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand over de periode van 1 september 2006 tot en met 11 april 2007. Het College had deze intrekking gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek dat op 26 september 2006 had plaatsgevonden. De rechtbank Arnhem had in een eerdere uitspraak het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor een deel van de periode.

Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij stelde dat hij door het hoger beroep van het College onevenredig in zijn belangen werd geschaad, vooral vanwege een problematische schuldenlast. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker sinds 7 mei 2007 weer bijstand ontving en dat er geen dringende redenen waren om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd van een onaanvaardbare psychische druk door zijn schulden en dat hij in staat was om zijn maandpremies te betalen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er onvoldoende grondslag was voor het treffen van een dergelijke voorziening. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de noodzaak van een voorlopige voorziening en de beoordeling van de financiële situatie van verzoeker.

Uitspraak

08/1786 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[Verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 december 2007, 07/2609 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna College)
Datum uitspraak: 9 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. R.E.F. Bergwerf Bok, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend. Tevens heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2008. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Bergwerf Bok. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N.A. van Wingerden, werkzaam bij de gemeente Zutphen.
II. OVERWEGINGEN
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 11 april 2007 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College de bijstand van verzoeker over de periode van 1 september 2006 tot en met 11 april 2007 ingetrokken en de bijstand per 12 april 2007 beëindigd. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het College het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming liggen mede ten grondslag de bevindingen van een op 26 september 2006 bij verzoeker afgelegd huisbezoek.
Aan verzoeker is nadien bijstand toegekend met ingang van 7 mei 2007.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 21 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de periode van 1 september 2006 tot 28 september 2006. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat hetgeen tijdens het huisbezoek is geconstateerd over mogelijke inkomsten van verzoeker buiten beschouwing dient te blijven omdat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en omdat het huisbezoek is uitgevoerd zonder dat sprake was van een zogenoemd informed consent, en dat voorts geen ander bewijs voorhanden is voor de door het College gestelde schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, behoudens voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
Verzoeker heeft verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het College aan hem in de vorm van een voorschot een bedrag van € 3.623,76 (overeenkomende met het totaalbedrag van WWB-uitkering over 6 maanden), althans enig ander bedrag, zal betalen. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat verzoeker door het hoger beroep van het College onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, met name omdat sprake is van een problematische schuldenlast.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 9 mei 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het College, de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing latend, de intrekking van de bijstand vanaf
28 september 2006 gehandhaafd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In de hoofdzaak zal de Raad met name de - partijen verdeeld houdende - vraag dienen te beantwoorden of er voldoende grond was voor het doen verrichten van een huisbezoek en of de bevindingen van het huisbezoek al dan niet mochten worden meegenomen bij de besluitvorming. De voorzieningenrechter gaat er voorts van uit dat de Raad het besluit van 9 mei 2008 bij het hoger beroep zal betrekken.
De voorzieningenrechter zal eerst bezien of het door verzoeker gestelde belang bij het treffen van een voorlopige voorziening voldoende spoedeisend is in de zin van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat aan appellant weer bijstand is toegekend met ingang van 7 mei 2007. Verzoeker beschikt sedert die datum dus over een periodiek inkomen waaruit de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden voldaan. In hoger beroep is een afgesloten periode in het verleden (28 september 2006 tot en met 12 april 2007) aan de orde.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gewezen op zijn problematische schuldenpositie die zijns inziens vooral is veroorzaakt door het uitblijven van betaling van bijstand over de hiervoor genoemde periode. Daarover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Voor de door verzoeker genoemde schulden bij zijn broer en bij [t. D.] is niet meer voorhanden dan een verklaring van de betrokkenen. Van daadwerkelijke overdracht van gelden aan verzoeker zijn geen gegevens beschikbaar. Evenmin is gebleken van het bestaan van een daadwerkelijke, actuele aflossingsverplichting.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker in de betaling van twee door hem overgelegde rekeningen van maandpremies (december 2007 en januari 2008) van zijn ziektekostenverzekeraar heeft kunnen voorzien. Verder is niet gebleken van betalingsachterstand bij deze verzekeraar. Ter zitting is komen vast te staan dat verzoeker thans ook tegen ziektekosten is verzekerd.
Ten slotte heeft verzoeker gewezen op een (laatste) aanmaning, gedateerd 31 januari 2008, tot betaling van een nota van
€ 474,33 voor tandheelkundige behandeling in mei 2007. Voor de voorzieningenrechter is niet komen vast te staan dat verzoeker niet in staat is voor deze nota zelf een voorziening te treffen, bijvoorbeeld door het treffen van een betalingsregeling met de tandarts. Dat, zoals verzoeker ter zitting heeft aangegeven, hij het niet redelijk vindt dat dit van hem wordt verlangd omdat hij gewoon recht heeft op nabetaling van bijstand door de gemeente Nijmegen, brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken van achterstand in de betaling van woonlasten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van bedreigende schulden van verzoeker. In dit verband heeft verzoeker met de overgelegde gegevens over zijn psychische gesteldheid in de periode medio 2007 niet aannemelijk gemaakt dat van de schulden thans een onaanvaardbare psychische druk uitgaat. De voorzieningenrechter komt reeds op grond hiervan tot de conclusie dat zich hier niet een zo zwaarwegend belang van verzoeker voordoet dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de uitkomst van het hoger beroep wordt afgewacht. Aan een (voorlopige) beoordeling van de aangevallen uitspraak en het besluit van 9 mei 2008 komt de voorzieningenrechter in dit geval dan ook niet toe.
Het voorgaande brengt mee dat er voor het treffen van een voorlopige voorziening onvoldoende grondslag is, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
AR