ECLI:NL:CRVB:2008:BD4126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5746 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer op basis van blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogs-slachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante toeschrijft aan haar oorlogservaringen. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen, met als argument dat appellante weliswaar getroffen is door oorlogsgeweld, maar geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat leidt tot blijvende invaliditeit.

De Raad heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing behandeld. Tijdens de zitting op 24 april 2008 heeft appellante haar grieven toegelicht, waarbij zij stelde dat haar zwakbegaafdheid het gevolg is van mishandeling door een Japanner tijdens de oorlog. De Raad heeft echter vastgesteld dat er geen objectieve bevestigingsgegevens zijn voor deze mishandeling en dat de medische adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad geen verband konden aantonen tussen het oorlogsgeweld en de verstandelijke handicap van appellante.

De Raad heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag door verweerster goed gemotiveerd was en dat er onvoldoende bewijs was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerster. De Raad heeft ook aangegeven dat de regeling van omkering van de bewijslast niet zo ver strekt dat een causaal verband moet worden aangenomen als de oorzaken van een aandoening onbekend zijn. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/5746 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 augustus 2007, onderwerp BZ 7771, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Daar is namens appellante verschenen L.W. de Krom-de Haas, wonende te Helmond, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.1. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 25 april 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet (te weten de evacuatie onder levensbedreigende omstandigheden naar het Ursulinenklooster en de internering aldaar tijdens de Bersiap-periode), maar dat zij ten gevolge van het oorlogs-geweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
2. In beroep zijn namens appellante grieven aangevoerd tegen verweersters opvatting dat de zwakbegaafdheid van appellante niet aan het oorlogsgeweld kan worden toe-geschreven. Zo is naar voren gebracht dat appellante door een Japanner is mishandeld en dat zij heeft geleden onder de mishandeling en de oorlog, als gevolg waarvan zij geleidelijk zou zijn afgegleden naar zwakbegaafdheid.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Voor de aan de Wet te ontlenen aanspraken van appellante heeft verweerster uitsluitend aanvaard dat appellante onder levensbedreigende omstandigheden is geëvacueerd naar het Ursulinenklooster en aldaar internering heeft ondergaan. De Raad kan zich daarmee verenigen, waarbij in aanmerking is genomen dat van de gemelde mishandeling van appellante geen objectieve bevestigingsgegevens zijn verkregen.
3.2. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet heeft de Raad vervolgens te beoordelen of verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van met de onder 3.1 genoemde evacuatie en internering samenhangend, tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
3.3. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op een rapport van een door de geneeskundig adviseur J.W. Heijltjes, arts, bij appellante verricht medisch onderzoek. Uit dat rapport komt naar voren dat er bij appellante sprake is van zwakbegaafdheid (een lichte/matige verstan-delijke handicap), welke kan zijn ontstaan door verschillende oorzaken, maar dat in het geval van appellante geen aanknopingspunten zijn gevonden om een verband tussen het oorlogsgeweld en de verstandelijke handicap aannemelijk te achten. Voorts heeft voornoemde arts geen psychisch invaliderende klachten aangetroffen die naast de verstandelijke handicap in verband met het aanvaarde oorlogsgeweld zouden kunnen worden gebracht.
3.4. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 3.3 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen stand-punt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat geen medische gegevens zijn verkregen of zijn ingediend waaruit aanwijzingen naar voren komen dat er wel een verband bestaat tussen de zwakbegaafdheid van appellante en het aanvaarde oorlogsgeweld.
3.5. Voorzover namens appellante een beroep is gedaan op omkering van de bewijslast, overweegt de Raad dat hij reeds meermalen heeft uitgesproken dat de in artikel 2, tweede lid, van de Wet neergelegde regeling van de omgekeerde bewijslast niet zover strekt dat een causaal verband ook moet worden aanvaard indien de oorzaken van een bepaalde aandoening in wezen onbekend zijn.
4. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD