[Appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 augustus 2007, onderwerp BZ 7771, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Daar is namens appellante verschenen L.W. de Krom-de Haas, wonende te Helmond, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellante, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.1. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 25 april 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet (te weten de evacuatie onder levensbedreigende omstandigheden naar het Ursulinenklooster en de internering aldaar tijdens de Bersiap-periode), maar dat zij ten gevolge van het oorlogs-geweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
2. In beroep zijn namens appellante grieven aangevoerd tegen verweersters opvatting dat de zwakbegaafdheid van appellante niet aan het oorlogsgeweld kan worden toe-geschreven. Zo is naar voren gebracht dat appellante door een Japanner is mishandeld en dat zij heeft geleden onder de mishandeling en de oorlog, als gevolg waarvan zij geleidelijk zou zijn afgegleden naar zwakbegaafdheid.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Voor de aan de Wet te ontlenen aanspraken van appellante heeft verweerster uitsluitend aanvaard dat appellante onder levensbedreigende omstandigheden is geëvacueerd naar het Ursulinenklooster en aldaar internering heeft ondergaan. De Raad kan zich daarmee verenigen, waarbij in aanmerking is genomen dat van de gemelde mishandeling van appellante geen objectieve bevestigingsgegevens zijn verkregen.
3.2. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet heeft de Raad vervolgens te beoordelen of verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van met de onder 3.1 genoemde evacuatie en internering samenhangend, tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
3.3. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op een rapport van een door de geneeskundig adviseur J.W. Heijltjes, arts, bij appellante verricht medisch onderzoek. Uit dat rapport komt naar voren dat er bij appellante sprake is van zwakbegaafdheid (een lichte/matige verstan-delijke handicap), welke kan zijn ontstaan door verschillende oorzaken, maar dat in het geval van appellante geen aanknopingspunten zijn gevonden om een verband tussen het oorlogsgeweld en de verstandelijke handicap aannemelijk te achten. Voorts heeft voornoemde arts geen psychisch invaliderende klachten aangetroffen die naast de verstandelijke handicap in verband met het aanvaarde oorlogsgeweld zouden kunnen worden gebracht.
3.4. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 3.3 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen stand-punt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat geen medische gegevens zijn verkregen of zijn ingediend waaruit aanwijzingen naar voren komen dat er wel een verband bestaat tussen de zwakbegaafdheid van appellante en het aanvaarde oorlogsgeweld.
3.5. Voorzover namens appellante een beroep is gedaan op omkering van de bewijslast, overweegt de Raad dat hij reeds meermalen heeft uitgesproken dat de in artikel 2, tweede lid, van de Wet neergelegde regeling van de omgekeerde bewijslast niet zover strekt dat een causaal verband ook moet worden aanvaard indien de oorzaken van een bepaalde aandoening in wezen onbekend zijn.
4. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.