05/5328 Wajong
05/5329 Wajong
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2005, 04/1795 en 04/1794 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juni 2008
Namens appellante heeft E.A.S. van Diggele, wonende te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Namens appellante is verschenen E.A.S. van Diggele. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv deze uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 ingetrokken. Bij besluit van 22 april 2004 heeft het Uwv een bedrag van € 26.440,63 aan onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering over de periode
1 januari 2001 tot en met 31 maart 2003 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 16 juli 2004 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 april 2004 ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 juli 2004 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2004 in zoverre gegrond verklaard dat het terugvorderingsbedrag is gewijzigd in € 25.620,42.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wajong is, onder meer bepaald, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onverminderd hetgeen overigens in deze wet is bepaald ter zake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, alsook ter zake van een weigering van een zodanige uitkering, een dergelijke beschikking herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 62 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Artikel 62, eerste lid, van de Wajong bepaalt, onder meer, dat de jonggehandicapte verplicht is aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
Appellante is in juli 2000 als zelfstandige inkomen gaan verwerven. Zij heeft het Uwv hiervan op de hoogte gebracht. Bij brief van 20 augustus 2001 heeft het Uwv appellante verzocht voor 1 juni 2002 de balans, winst- en verliesrekening, belastingaangifte en definitieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2001 te leveren. Op 23 april 2002 heeft het Uwv appellante terzake een herinnering gestuurd. Desgevraagd heeft het Uwv appellante bij brief van 4 juni 2002 uitstel verleend tot 1 juli 2002. Bij brief van 27 juni 2002 heeft appellante uitstel gevraagd tot 1 augustus 2002, hetgeen haar uiteindelijk is verleend. Inmiddels was de uitbetaling van de uitkering per 1 juli 2002 geschorst.
Die schorsing is met terugwerkende kracht tot 1 juli 2002 opgeheven. De jaarstukken 2001 werden echter niet ingezonden.
Bij brief van 5 mei 2003 heeft het Uwv appellante verzocht uiterlijk op 1 juni 2003 de jaarstukken 2002 in te leveren. Daarbij is vermeld dat dit betreft de balans, winst- en verliesrekening, belastingaangifte en definitieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002. Desgevraagd heeft het Uwv appellante tot 1 juli 2003 uitstel verleend.
Op 29 september 2003 heeft het Uwv het formulier Opvragen gegevens WAO, Wajong, WAZ en Toeslagenwet over 2002 van appellante ontvangen. De jaarstukken 2002 werden niet ingezonden.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 16 van de Wajong de uitkering van appellante per 1 januari 2001 ingetrokken, omdat de jaarstukken over 2001 niet waren ontvangen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 februari 2004 gegrond verklaard.
Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het Uwv de betaling van de Wajong-uitkering van appellante per 1 april 2003 geschorst en appellante alsnog in de gelegenheid gesteld voor 5 maart 2004 het inlichtingenformulier ingevuld terug te sturen. Bij brief van 2 april 2004 is appellante meegedeeld dat het niet gaat om het inlichtingenformulier maar om de jaarstukken. Bij brief van 14 april 2004 heeft appellante de winst- en verliesrekeningen alsmede de balansen over de jaren 2001 en 2002 ingezonden. Bij brief van 20 april 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat hiermee niet alle gevraagde gegevens waren ontvangen omdat de aangifte inkomstenbelasting nog ontbrak. Vervolgens heeft het Uwv de hiervoor vermelde besluiten van 21 april 2004 en 22 april 2004 genomen.
In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat nog overlegd werd met de belastingdienst over de aangiften en voorlopige aanslagen waardoor nog geen definitieve jaarstukken over 2001 en 2002 beschikbaar waren. In beroep is namens appellante aangevoerd dat het Uwv op basis van de op 15 april 2004 ingezonden winst- en verliesrekeningen over 2001 en 2002 in combinatie met een medisch onderzoek een voorlopig recht op uitkering over de jaren 2001 en 2002 had kunnen vaststellen. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting van de rechtbank er bezwaar tegen gemaakt dat op de hoorzitting in bezwaar beide besluiten aan de orde zijn gesteld, terwijl hij alleen bericht had ontvangen over een hoorzitting ten aanzien van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit.
De rechtbank heeft terzake van het intrekkingsbesluit het volgende overwogen, waarbij appellante als ‘eiseres’ en gedaagde als ‘verweerder’ is aangeduid:
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten dat, nadat eiseres op 14 april 2004 de winst- en verliesrekeningen en balansen had overgelegd, deze informatie onvoldoende was om de hoogte van de Wajong-uitkering vast te kunnen stellen. Hierbij overweegt de rechtbank dat de overgelegde informatie weinig inzicht biedt in de financiële situatie van eiseres en dat ter zitting is gebleken dat eiseres wel een aanslag van de belastingdienst heeft ontvangen en deze niet aan verweerder heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, zonder daartoe een goede reden te hebben opgegeven gedurende een zeer lange tijd geen enkele informatie heeft overgelegd en vervolgens niet voldoende. De grief van eiseres dat op grond van de overgelegde informatie verweerder een voorlopig recht op uitkering had kunnen vaststellen komt de rechtbank onbegrijpelijk voor. Gezien de vele aanschrijvingen van verweerder had het eiseres toch duidelijk moeten zijn dat zij verweerder met spoed alle beschikbare informatie moest overleggen om verweerder in de gelegenheid te stellen een definitief recht op uitkering vast te kunnen stellen. Nu eiseres dit heeft nagelaten is de rechtbank van oordeel dat eiseres de inlichtingenplicht van artikel 62 Wajong heeft geschonden en dat verweerder daarom niet heeft kunnen vaststellen of eiseres recht heeft op een Wajong-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden met toepassing van artikel 16, eerste lid, Wajong de uitkering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 april 2004 met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. De hierop betrekking hebbende grief van eiseres faalt derhalve.”
Ten aanzien van het terugvorderingsbesluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv verplicht is tot terugvordering van onverschuldigd verstrekte Wajong-uitkering over te gaan en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in haar geval een dringende reden voordoet om van terugvordering af te zien.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de bezwaren van appellante tegen het intrekkingsbesluit en het invorderingsbesluit gegrond zijn verklaard, zodat er geen grond is voor zowel de intrekking als de invordering, is de grief tegen het verloop van de hoorzitting herhaald en is een beroep gedaan op financieel onvermogen.
De Raad stelt vast dat zich onder de gedingstukken een brief van 4 juni 2004, gericht aan appellante, bevindt waarin wordt voorgesteld de bezwaarschriften tegen de besluiten van 21 en 22 april 2004 tegelijk met het eerder ingediende bezwaarschrift tegen het schorsingsbesluit van 27 februari 2004 te behandelen tijdens de hoorzitting van 10 juni 2004. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat de gemachtigde van appellante er bezwaar tegen heeft gemaakt dat de drie bezwaarschriften tegelijkertijd werden behandeld. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat in bezwaar de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Voor zover de gemachtigde meent dat het Uwv hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zich tegen de besluiten van 21 april 2004 en 22 april 2004 te verweren, merkt de Raad op dat dit niet blijkt uit het verslag van de hoorzitting, waar de gemachtigde bezwaren tegen deze besluiten naar voren heeft gebracht. Voorts heeft de gemachtigde zowel in beroep als in hoger beroep ruimschoots de gelegenheid gehad zijn standpunt terzake kenbaar te maken.
De Raad stelt voorts vast het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2004 ongegrond heeft verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2004 gegrond, maar alleen ten aanzien van de hoogte van het terugvorderingsbedrag. Appellantes standpunt dat er wegens een gegrond bezwaar geen grond is voor terugvordering snijdt dan ook geen hout.
De Raad onderschrijft ten volle hetgeen de rechtbank ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2 heeft overwogen en geoordeeld. De Raad voegt daar nog aan toe dat volgens vaste jurisprudentie het inkomen van een zelfstandige wordt berekend uitgaande van de jaarwinst zoals die door de fiscus blijkens de aanslag inkomstenbelasting is aanvaard. Een enkele winst- en verliesrekening en balans zijn dan ook onvoldoende om vast te kunnen stellen of een zelfstandige als appellante over een gegeven jaar nog recht op uitkering heeft. Daar komt bij dat de door appellante ingezonden stukken geen inzicht geven in de kosten en baten waarop de door appellante gepresenteerde jaarwinsten over 2001 en 2002 zijn gebaseerd, terwijl ook die gegevens voor de vaststelling van het voor de Wajong relevante inkomen van belang kunnen zijn.
De Raad is voorts van oordeel dat hetgeen namens appellante in hoger beroep nog is aangevoerd ten aanzien van haar financiële positie niet kan gelden als een dringende reden om van terugvordering af te zien.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.