tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 mei 2007, 06/361 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en M. Hoogeveen, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant heeft van 9 augustus 1993 tot en met 17 november 2000 als visverwerker gewerkt bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Daarnaast heeft hij gedurende de periode van 4 oktober 1995 tot en met 23 oktober 2000 een WW-uitkering ontvangen.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van de werkgever heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellant, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers [d. G.], [L.], [T.] en [H.]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 12 januari 2005 is ten aanzien van appellant de conclusie getrokken dat hij in het bedoelde tijdsbestek werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de door hem ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2005 (besluit 1) de aan appellant toegekende WW-uitkering over de periode van 23 oktober 1996 tot en met 23 oktober 2000 ingetrokken. Bij besluit van 18 april 2005 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de hiervoor genoemde periode tot een bedrag van € 17.008,34 (bruto) wegens onverschuldigde betaling van hem wordt teruggevorderd. Appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 4 januari 2006 zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 in zoverre gegrond verklaard dat, in verband met het feit dat het Uwv nog slechts beschikt over de werkbriefjes van appellant over de periode van 23 oktober 1996 tot en met 20 juni 1999, de uitkering over die periode wordt ingetrokken en de terugvordering wordt beperkt tot de in die periode onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 11.243,81 (bruto). Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van [W.], van appellant en van de werknemers [d. G.], [L.], [T.] en [H.], in onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellant heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellant verantwoordelijk gehouden voor deze gang van zaken nu hij zijn handtekening onder de werkbriefjes heeft geplaatst. De rechtbank vindt de verklaring van appellant dat hij zelf de gewerkte uren bijhield en de door [W.] op de werkbriefjes ingevulde gegevens controleerde op juistheid, waarna hij zijn handtekening plaatste, niet geloofwaardig. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn standpunt dat uit de door hem ter zitting van de rechtbank overgelegde productiestaten en loonstrookjes moet worden afgeleid dat zijn werkbriefjes juist zijn ingevuld. Nu appellant als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan, en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd.
4. In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht omdat de werkbriefjes op correcte wijze zijn ingevuld, en dat er derhalve geen grond is voor intrekking van de WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering.
5. De Raad, beslissend op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3 genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellant op 8 november 2004, blijkt dat appellant ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat hij zelf de gewerkte uren heeft bijgehouden, dat [W.] deze uren invulde op de werkbriefjes en dat hij de werkbriefjes pas na controle ondertekende. Nadat hem door de opsporingsfunctionaris was voorgehouden dat [W.] in ieder geval ten aanzien van sommige andere werknemers de werkbriefjes structureel onjuist heeft ingevuld, heeft appellant herhaald dat hij zeker weet dat zijn werkbriefjes correct zijn ingevuld. Hij heeft nogmaals verklaard dat hij heeft gewerkt op de dagen die op de werkbriefjes als gewerkte dagen zijn ingevuld, en dat hij niet heeft gewerkt op de dagen die op de werkbriefjes als niet-gewerkte dagen zijn ingevuld. Daarbij is gebleken dat appellant ter zake zelf geen administratie meer kon overleggen. Deze verklaring strookt met die van [W.] tijdens zijn verhoor op 15 december 2004, inhoudende dat hij zich appellant nog heel goed herinnert, dat het een heel nauwkeurig iemand is, dat hij de werkbriefjes van appellant en zijn echtgenote invulde aan de hand van productiestaten en dat appellant de ingevulde werkbriefjes pas ondertekende nadat hij ze had gecontroleerd. Ook de echtgenote van appellant heeft, blijkens de gedingstukken in de zaak 07/3401 WW, toen zij in het kader van het fraudeonderzoek zelf als verdachte werd gehoord, op 8 november 2004 tegen de opsporingsfunctionaris verklaard dat haar man en zij de gewoonte hadden de werkbriefjes te controleren voordat zij ze ondertekenden. Ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Raad heeft appellant nogmaals verklaard dat hij zelf de gegevens bijhield omtrent het aantal gewerkte uren en dat hij controleerde of [W.] deze gegevens goed overnam.
5.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat uit het fraudeonderzoek is gebleken dat [W.] bij het structureel onjuist invullen van de werkbriefjes gebruik maakte van een door hem op verzoek van het Waterschap opgestelde jaarlijkse prognose van zogenoemde lozingsvrije dagen. Dit zijn dagen waarop het bedrijf geen afvalwater loost op het riool. Volgens het Uwv diende deze prognose als sjabloon voor het in strijd met de werkelijkheid vermelden van niet-gewerkte dagen op de werkbriefjes. Volgens het Uwv is het, gelet op de onregelmatige aanvoer van vis, niet waarschijnlijk dat de definitieve vaststelling van lozingsvrije dagen overeenkomt met die prognose, en is het derhalve niet aannemelijk dat op de in de prognose vermelde lozingsvrije dagen daadwerkelijk niet is gewerkt. Nu het Uwv uit een steekproef over 1997 is gebleken dat een groot aantal van de vrije dagen van appellant zijn geboekt op lozingsvrije dagen, moet het er volgens het Uwv voor worden gehouden dat ook de werkbriefjes van appellant structureel onjuist zijn ingevuld. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat geen voorbeeld kan worden gegeven van een op de werkbriefjes aantoonbaar onjuist ingevuld aantal gewerkte uren.
5.3. De Raad is, gelet op de consistente verklaringen van appellant en [W.] en gelet op het ontbreken van gegevens waaruit kan worden afgeleid dat deze verklaringen aantoonbaar onjuist zijn, van oordeel dat van de juistheid van die verklaringen moet worden uitgegaan. Hetgeen het Uwv daartegen heeft aangevoerd heeft niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad. Niet is aannemelijk gemaakt of gebleken dat er dagen zijn geweest waarop appellant heeft gewerkt én een WW-uitkering heeft ontvangen. Anders dan door het Uwv is aangevoerd acht de Raad het enkele gegeven dat - naar de Raad is gebleken - [W.] de werkbriefjes van andere werknemers dan appellant structureel onjuist heeft ingevuld, in het licht van het vorenstaande onvoldoende om te oordelen dat dit ook met betrekking tot de werkbriefjes van appellant het geval is geweest. De Raad is derhalve, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat appellant de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet is nagekomen.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Hetgeen verder nog door appellant in hoger beroep als grief is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd, dienen te worden vernietigd.
5.5. De Raad acht het voorts aangewezen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, en de onder 2.3 vermelde besluiten 1 en 2 te herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. De Raad merkt op dat in het bestreden besluit naar aanleiding van het op artikel 7:15 van de Awb gebaseerde verzoek van appellant om een vergoeding van de door hem gemaakte kosten in de bezwaarfase een vergoeding is toegekend van € 322,--. De Raad zal dit deel van het bestreden besluit in stand laten.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten voor rechtsbijstand worden, in samenhang met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 07/3393 WW, 07/3394 WW, 07/3400 WW, 07/3401 WW en 07/3467 WW, begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, in totaal in al die zaken tezamen derhalve op een bedrag van € 1.932,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd;
Herroept de besluiten 1 en 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, op de wijze als bedoeld onder 6, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in
beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 37,-- + € 106,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.