ECLI:NL:CRVB:2008:BD5886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3393 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens onvoldoende bewijs van schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de intrekking en terugvordering van zijn WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellant ontving van 2 januari 1995 tot en met 25 september 2000 een WW-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat hij mogelijk onterecht deze uitkering had ontvangen. Dit naar aanleiding van een onderzoek naar uitkeringsfraude binnen het bedrijf waar appellant werkzaam was. Het onderzoek wees uit dat de directeur van het bedrijf, [S.W.], de werkbriefjes van de werknemers op onjuiste wijze invulde om hen een WW-uitkering te laten ontvangen, terwijl zij daar mogelijk geen recht op hadden.

De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij de werkbriefjes had ondertekend zonder deze op juistheid te controleren. Appellant stelde echter dat hij de werkbriefjes nooit volledig had gezien en dat hij niet goed Nederlands sprak, waardoor hij niet in staat was om de inhoud te begrijpen. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant daadwerkelijk onjuiste informatie had verstrekt over zijn gewerkte uren. De Raad oordeelde dat de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering van de onterecht betaalde uitkering niet gerechtvaardigd waren.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de besluiten van het Uwv, waardoor appellant recht had op zijn WW-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in zowel de eerste als de tweede instantie. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het intrekken van uitkeringen en de noodzaak voor het bestuursorgaan om voldoende bewijs te leveren voor dergelijke besluiten.

Uitspraak

07/3393 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 mei 2007, 06/365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en M. Hoogeveen, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Als tolk was aanwezig K.S. Luong.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant heeft van 18 januari 1993 tot 16 oktober 2000 als visverwerker gewerkt bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap [naam S.W.] directeur en grootaandeelhouder is. Daarnaast heeft hij gedurende de periode van 2 januari 1995 tot en met 25 september 2000 een WW-uitkering ontvangen.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkerings-fraude bij een aantal werknemers van de werkgever heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [S.W.] en een aantal werknemers, waaronder appellant, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [S.W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en hand-tekening) door de werknemers bij [S.W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [S.W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [S.W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [S.W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [S.W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [S.W.]” (onder andere van de medewerkers [naam medewerker 1], [naam medewerker 2], [naam medewerker 3] en [naam medewerker 4]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 5 april 2005 is ten aanzien van appellant de conclusie getrokken dat hij in het bedoelde tijdsbestek werkzaamheden bij [S.W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de door hem ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv, voor zover thans van belang, bij besluit van 17 mei 2005 (besluit 1) de aan appellant toegekende WW-uitkering over de periode van 2 januari 1995 tot en met 25 september 2000 ingetrokken. Bij besluit van 17 mei 2005 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 8 maart 1998 tot en met 25 september 2000 tot een bedrag van € 10.447,54 netto wegens onverschuldigde betaling van hem wordt teruggevorderd. Appellant heeft, voor zover hier van belang, tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 11 januari 2006 zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 in zoverre gegrond verklaard dat in verband met het feit dat het Uwv niet meer beschikt over de werkbriefjes van appellant over de periode van 2 januari 1995 tot 16 maart 1998, de uitkering over die periode niet wordt ingetrokken en teruggevorderd. Het door appellant terug te betalen bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering is nader vastgesteld op € 10.096,62 netto. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv acht geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van appellant, [S.W.] en van de werknemers [naam medewerker 1], [naam medewerker 2], [naam medewerker 3] en [naam medewerker 4], in onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [S.W.] de werkbriefjes van appellant heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellant verantwoor-delijk gehouden voor deze gang van zaken, nu hij zijn handtekening onder de werk-briefjes heeft geplaatst. Volgens de rechtbank moet de door appellant gevolgde handelswijze, zelfs als hij te goeder trouw is geweest, voor zijn rekening en risico komen. Voor zover appellant de Nederlandse taal niet beheerst, had hij zich volgens de rechtbank door iemand kunnen laten bijstaan die de taal wel beheerst en die de gegevens had kunnen controleren. Nu appellant als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan, en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd.
4. Ter zitting van de Raad heeft appellant primair aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht omdat de werkbriefjes op correcte wijze zijn ingevuld, en dat er derhalve geen grond is voor intrekking van de WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering.
5. De Raad, beslissend op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3 genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellant op 4 februari 2005, blijkt dat appellant ten overstaan van de opsporingsfunctionaris, bijgestaan door een tolk, heeft verklaard dat hij geen Nederlands spreekt of begrijpt, dat hij de werk-briefjes thuis kreeg, deze ondertekende en een datum invulde, en ze vervolgens aan [S.W.] gaf, die ervoor zorgde dat de werkbriefjes verder werden ingevuld en opgestuurd. Appellant heeft destijds nooit een volledig ingevuld werkbriefje onder ogen gehad en heeft gezegd niet te weten of de werkbriefjes juist zijn ingevuld.
[S.W.] heeft tijdens zijn verhoor op 16 maart 2005 verklaard dat hij de werkbriefjes van appellant heeft ingevuld volgens de productiestaten en dat hij de werkbriefjes na het invullen niet met appellant heeft doorgenomen. Volgens [S.W.] is voor appellant waarschijnlijk een WW-uitkering aangevraagd omdat er onvoldoende visaanvoer was.
5.2. Het Uwv stelt zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat het binnen het bedrijf regel was dat [S.W.] de werkbriefjes van zijn werknemers opzettelijk op onjuiste wijze invulde om, zonder dat zij daar recht op hadden, voor hen een WW-uitkering te verkrijgen. Nu appellant zijn werkbriefjes door [S.W.] heeft laten invullen moet het er volgens het Uwv voor worden gehouden dat ook de werkbriefjes van appellant structureel onjuist zijn ingevuld. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat geen voorbeeld kan worden gegeven van een op de werk-briefjes aantoonbaar onjuist ingevuld aantal gewerkte uren.
5.3. De Raad stelt vast dat het bij het besluit tot intrekking van WW-uitkering gaat om een belastend besluit waarbij het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Dat betekent voor een besluit als het onderhavige dat in beginsel het Uwv aannemelijk dient te maken dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft omtrent het door hem in de in geding zijnde periode gewerkte aantal uren. Het Uwv heeft geen concreet voorbeeld kunnen geven van onjuiste vermelding van gewerkte uren op de werkbriefjes van appellant. Niet is aannemelijk gemaakt of gebleken dat er dagen zijn geweest waarop appellant heeft gewerkt en een WW-uitkering heeft ontvangen. Gelet daarop is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende grond is voor de conclusie van het Uwv dat appellant de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW, niet is nagekomen.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Hetgeen verder nog door appellant in hoger beroep als grief is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd, dienen te worden vernietigd.
5.5. De Raad acht het voorts aangewezen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, en de onder 2.3 vermelde besluiten 1 en 2 te herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. De Raad merkt op dat in het bestreden besluit naar aanleiding van het op artikel 7:15 van de Awb gebaseerde verzoek van appellant om een vergoeding van de door hem gemaakte kosten in de bezwaarfase, een vergoeding is toegekend van € 442,75. De Raad zal dit deel van het bestreden besluit in stand laten.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.Deze kosten voor rechtsbijstand worden, in samenhang met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 07/3389 WW, 07/3394 WW, 07/3400 WW, 07/3401 WW en 07/3467 WW begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, in totaal in al die zaken tezamen derhalve op een bedrag van € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd;
Herroept de besluiten 1 en 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, op de wijze als bedoeld onder 6, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 37,-- + € 106,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
HD