ECLI:NL:CRVB:2008:BD5890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3401 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens vermeende uitkeringsfraude

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin haar beroep tegen de intrekking van haar WW-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juni 2008 uitspraak gedaan. Appellante had van 9 augustus 1993 tot en met 17 november 2000 als visverwerkster gewerkt en ontving van 2 januari 1995 tot en met 20 november 2000 een WW-uitkering. Het Uwv had de uitkering ingetrokken op basis van een fraudeonderzoek, waaruit bleek dat appellante mogelijk haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat appellante verantwoordelijk was voor de onjuiste invulling van haar werkbriefjes, die door haar werkgever waren ingevuld. Appellante stelde echter dat de werkbriefjes correct waren ingevuld en dat er geen grond was voor intrekking van de uitkering.

Tijdens de zitting bij de Raad werd duidelijk dat het Uwv niet kon aantonen dat appellante op niet-gewerkte dagen had gewerkt, en dat de verklaringen van appellante en haar werkgever consistent waren. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat appellante haar verplichtingen niet was nagekomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en herstelde de besluiten van het Uwv, waarbij de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar en beroep werden vergoed. De Raad concludeerde dat appellante ten onrechte was beschuldigd van uitkeringsfraude en dat de intrekking van haar uitkering onterecht was geweest.

Uitspraak

07/3401 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 mei 2007, 06/363 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en M. Hoogeveen, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellante heeft van 9 augustus 1993 tot en met 17 november 2000 als visverwerkster gewerkt bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Daarnaast heeft zij gedurende de periode van 2 januari 1995 tot en met 20 november 2000 een WW-uitkering ontvangen.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van de werkgever heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellante, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers [d. G.], [L.], [T.] en [H.]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 25 januari 2005 is ten aanzien van appellante de conclusie getrokken dat zij in het bedoelde tijdsbestek werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de
door haar ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2005 (besluit 1) de aan appellante toegekende WW-uitkering over de periode van 2 oktober 1995 tot en met 20 november 2000 ingetrokken. Bij besluit van 18 mei 2005 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 20 november 2000 tot een bedrag van € 17.807,52 (netto) wegens onverschuldigde betaling van haar wordt teruggevorderd. Appellante heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 11 januari 2006 zijn de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van [W.], van appellante en van de werknemers [d. G.], [L.], [T.] en [H.], in onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellante heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellante verantwoordelijk gehouden voor deze gang van zaken nu zij haar handtekening onder de werkbriefjes heeft geplaatst. De rechtbank vindt de verklaring van appellante dat zij en haar man de door hen gewerkte uren en verdiensten bijhielden en dat haar man de door [W.] op de werkbriefjes ingevulde gegevens controleerde op juistheid, waarna zij haar handtekening plaatste, niet geloofwaardig. De rechtbank heeft appellante evenmin gevolgd in haar standpunt dat uit de door haar ter zitting van de rechtbank overgelegde productiestaten en loonstrookjes moet worden afgeleid dat haar werkbriefjes juist zijn ingevuld. Nu appellante als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan, en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd.
4. In hoger beroep is namens appellante primair aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht omdat de werkbriefjes op correcte wijze zijn ingevuld, en dat er derhalve geen grond is voor intrekking van de WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering.
5. De Raad, beslissend op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3 genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellante op 8 november 2004, blijkt dat appellante ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat zij samen met haar echtgenoot Q.K. [P.] (hierna: [P.]) bij [W.] heeft gewerkt, dat [W.] de uren en het loon op de werkbriefjes invulde, dat haar echtgenoot de juistheid van de ingevulde gegevens controleerde en dat zij daarna haar handtekening plaatste. Desgevraagd heeft zij nogmaals verklaard dat zij en haar echtgenoot de gewoonte hadden om de werkbriefjes te controleren voordat zij ze ondertekenden, omdat het hen bekend was dat je in Nederland grote problemen kan krijgen als je je handtekening plaatst. Om die problemen te voorkomen én om te controleren of ze wel voldoende betaald kreeg voor het werk dat ze had verricht, plaatste zij haar handtekening nadat zij had gecontroleerd of de opgaven in dat werkbriefje klopten.
Daarbij is gebleken dat appellante ter zake zelf geen administratie meer kon overleggen. [W.] heeft tijdens zijn verhoor op 15 december 2004 verklaard dat het invullen van de werkbriefjes van appellante op dezelfde wijze ging als bij haar echtgenoot [P.]. Daarover heeft [W.] verklaard dat hij zich [P.] nog heel goed herinnert, dat het een heel nauwkeurig iemand is, dat hij, [W.], de werkbriefjes van [P.] en zijn echtgenote invulde aan de hand van productiestaten en dat [P.] de ingevulde werkbriefjes pas ondertekende nadat hij ze had gecontroleerd. Op de hem voorgehouden verklaring van appellante, heeft [W.] als reactie gegeven dat hij daarin mee kan gaan en dat appellante en haar echtgenoot heel nauwkeurig waren. Ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Raad is door, respectievelijk namens appellante nogmaals verklaard dat appellante zelf de gegevens bijhield omtrent het aantal gewerkte uren en dat zij en haar man controleerden of [W.] deze gegevens goed overnam.
5.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat uit het fraudeonderzoek is gebleken dat [W.] bij het structureel onjuist invullen van de werkbriefjes gebruik maakte van een door hem op verzoek van het Waterschap opgestelde jaarlijkse prognose van zogenoemde lozingsvrije dagen. Dit zijn dagen waarop het bedrijf geen afvalwater loost op het riool. Volgens het Uwv diende deze prognose als sjabloon voor het in strijd met de werkelijkheid vermelden van niet-gewerkte dagen op de werkbriefjes. Volgens het Uwv is het, gelet op de onregelmatige aanvoer van vis, niet waarschijnlijk dat de definitieve vaststelling van lozingsvrije dagen overeenkomt met die prognose, en is het derhalve niet aannemelijk dat op de in de prognose vermelde lozingsvrije dagen daadwerkelijk niet is gewerkt. Nu het Uwv uit een steekproef over 1997 is gebleken dat een groot aantal van de vrije dagen van appellante zijn geboekt op lozingsvrije dagen, moet het er volgens het Uwv voor worden gehouden dat ook de werkbriefjes van appellante structureel onjuist zijn ingevuld. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat geen voorbeeld kan worden gegeven van een op de werkbriefjes aantoonbaar onjuist ingevuld aantal gewerkte uren.
5.3. De Raad is, gelet op de consistente verklaringen van appellante en [W.] en gelet op het ontbreken van gegevens waaruit kan worden afgeleid dat deze verklaringen aantoonbaar onjuist zijn, van oordeel dat van de juistheid van die verklaringen moet worden uitgegaan. Hetgeen het Uwv daartegen heeft aangevoerd heeft niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad, nu het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op een volgens de werkbriefjes niet-gewerkte dag, wel heeft gewerkt en met betrekking tot die dag ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen. Anders dan door het Uwv is aangevoerd acht de Raad het enkele gegeven dat -naar de Raad is gebleken- [W.] de werkbriefjes van andere werknemers dan appellante structureel onjuist heeft ingevuld, in het licht van het vorenstaande onvoldoende om te oordelen dat dit ook met betrekking tot de werkbriefjes van appellante het geval is geweest. De Raad is derhalve, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat appellante de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet is nagekomen.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Hetgeen verder nog door appellante in hoger beroep als grief is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd.
5.5. Nu appellante tijdig heeft verzocht om een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), acht de Raad het aangewezen in zoverre met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, en de onder 2.3 vermelde besluiten 1 en 2 te herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. De Raad zal het Uwv veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar. Deze kosten worden, evenals in de zaken 07/3393 WW, 07/3394 WW, 07/3400 WW waarin net als bij appellante door de gemachtigde een bezwaarschrift is ingediend en een hoorzitting is bijgewoond, vastgesteld op € 442,75.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten voor rechtsbijstand worden, in samenhang met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 07/3389 WW, 07/3393 WW, 07/3394 WW, 07/3400 WW en 07/3467 WW, begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, in totaal in al die zaken tezamen derhalve op een bedrag van € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept de besluiten 1 en 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 442,75, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, op de wijze als bedoeld onder 6, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in
beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 37,-- + € 106,--) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
BvW