ECLI:NL:CRVB:2008:BD6252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1241 WWB, 07/1242 WWB, 07/6170 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening wegens detentie en bijzondere bijstand voor huurschuld

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene wegens detentie. Betrokkene ontving sinds 1 februari 1997 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening bleek dat betrokkene van 8 september 2000 tot en met 4 december 2000 gedetineerd was. De gemeente Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand over de periode van detentie te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, maar de gemeente ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de gemeente terecht de bezwaren van betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard voor het besluit van 10 januari 2001, omdat de bezwaartermijn ruimschoots was overschreden. De Raad oordeelde dat de rechtbank dit niet had onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking kwam. Voor het besluit van 16 april 2001 oordeelde de Raad dat de bekendmaking aan de gemachtigde van betrokkene niet correct was uitgevoerd, waardoor de bezwaartermijn niet was aangevangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen dit besluit gegrond verklaarde.

De Raad concludeert dat de rechtsgevolgen van het reeds door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven en dat het besluit van 13 april 2007, dat de bezwaren ongegrond verklaarde, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/1241 WWB
07/1242 WWB
07/6170 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2007, 06/470 en 06/471 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 1 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Wolfert - Brouwer, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Nadien heeft mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
Appellant heeft op 13 april 2007 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/3280 WWB, plaatsgevonden op 20 mei 2008, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en waar betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ceelen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige gedingen met reg.nrs. 07/1241, 07/1242 en 07/6170 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert 1 februari 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand is appellant gebleken dat betrokkene van 8 september 2000 tot en met 4 december 2000 gedetineerd is geweest. Naar aanleiding daarvan heeft appellant betrokkene bij een op 20 januari 2001 gedateerde brief meegedeeld dat op 10 januari 2001 is besloten de bijstand over de periode van 8 september 2000 tot en met 31 oktober 2000 te herzien (lees: in te trekken) en dat de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van fl. 3.321,88 (€ 1.507,40) van betrokkene worden teruggevorderd.
1.2. Bij brief van 13 maart 2001 is een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening voor een huurschuld van betrokkene. Daarbij is aangegeven dat de bijstand rechtstreeks aan de verhuurder van de woning van betrokkene dient te worden betaald. Bij besluit van 16 april 2001 heeft appellant betrokkene bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegekend tot een bedrag van fl. 2.864,07 (€1.299,66). Daarbij is meegedeeld dat betaling van de bijzondere bijstand zal plaatsvinden door overschrijving van het betreffende bedrag op de rekening van de verhuurder en dat de aflossing zal beginnen nadat betrokkene zijn andere schulden bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft afgelost. Voorts is meegedeeld dat ter aflossing van de toegekende geldlening een maandelijks aflossingsbedrag is vastgesteld van fl 91,98, dat de begindatum van de aflossing 1 januari 2005 en de einddatum 31 december 2007 is en dat het eventueel vastgestelde aflossingsbedrag zal worden bijgesteld als de bijstandsbedragen wijzigen of als de financiële situatie van betrokkene daartoe aanleiding geeft.
1.3. Bij brieven van 13 juli 2005 is namens betrokkene tegen de besluiten 20 januari 2001 (lees: 10 januari 2001) en 16 april 2001 bezwaar gemaakt. Daarbij is gesteld dat betrokkene deze besluiten eerst in week 26 van het jaar 2005 (dat wil zeggen in de week van 27 juni 2005 tot en met 3 juli 2005) heeft ontvangen. Bij besluit van 30 december 2005 (hierna: besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2001 (lees: 10 januari 2001) en bij besluit van eveneens 30 december 2005 (hierna: besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaren tegen de besluiten van 20 januari 2001 (lees: 10 januari 2001) en 16 april 2001 dateren van 13 juli 2005 en dat de termijn voor het indienen van bezwaarschriften mitsdien reeds ruimschoots was overschreden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat deze besluiten daadwerkelijk zijn verzonden en dat betrokkene een niet onaannemelijke verklaring voor het niet ontvangen van deze besluiten heeft gegeven, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat betrokkene van de besluiten destijds geen kennis heeft kunnen nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van verschoonbare termijnoverschrijdingen en had gelet op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren achterwege dienen te blijven. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 20 januari 2001 (lees: 10 januari 2001) en 16 april 2001 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4. Bij besluit van 13 april 2007 (hierna: besluit 3) heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak de bezwaren tegen de besluiten van 20 januari 2001 (lees: 10 januari 2001) en 16 april 2001 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. De Raad stelt voorop dat hij, gelet op de inhoud van de gedingstukken waaronder de Rapportage terugvordering ingevolge de Abw van 10 januari 2001 en het verhandelde ter zitting, ervan uitgaat dat appellant op 10 januari 2001 heeft besloten de aan betrokkene over de periode van 8 september 2000 tot en met 31 oktober 2001 verleende bijstand in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van fl. 3.321,88 van betrokkene terug te vorderen. Van het besluit van 10 januari 2001 (besluit 1) heeft appellant bij een op 20 januari 2001 gedateerde brief aan betrokkene mededeling gedaan.
6. De aangevallen uitspraak
6.1.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat bekendmaking van besluiten die - zoals de besluiten van 10 januari 2001 en 16 april 2001 - tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Indien de belanghebbende zich in een bepaalde zaak bij het bestuursorgaan door een gemachtigde laat vertegenwoordigen dient, gelet op het bepaalde in artikel 2:1 van de Awb, een primair besluit in deze zaak op voorgeschreven wijze aan de gemachtigde van de belanghebbende te worden bekendgemaakt. Indien zulks niet of onjuist geschiedt vangt de termijn om tegen dat besluit bezwaar te maken niet aan. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6.1.2. De Raad heeft reeds vaker overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 30 september 2003, LJN AM0355) dat - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk dient te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TPG Post (thans: TNT Post) kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan.
6.2.1. Voor wat betreft het besluit van 10 januari 2001 is de Raad van oordeel dat aannemelijk is geworden dat het is verzonden en dat de zending uiterlijk 19 januari 2001 is aangeboden aan het juiste adres. De Raad acht daarbij van doorslaggevende betekenis dat de toenmalige gemachtigde van betrokkene, die reeds bij brief van 8 januari 2001 er bij appellant op had aangedrongen spoedig een beslissing te nemen inzake terugvordering en verrekening van de gedurende de detentie van betrokkene verleende bijstand, bij brief van 19 januari 2001 aan appellant de ontvangst van de brief waarmee het besluit van 10 januari 2001 werd meegedeeld, heeft bevestigd. Dat de brief waarmee het besluit van 10 januari werd meegedeeld op 20 januari 2001 is gedateerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad overweegt daartoe dat gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat het destijds gebruikelijk was om brieven als onderhavige - met het oog op de tijd die is gemoeid met de administratieve verwerking ervan - te dagtekenen op een latere datum dan die waarop de brieven werden opgesteld. Gelet op deze verklaring acht de Raad aannemelijk dat de administratieve verwerking van de op 20 januari 2001 gedateerde brief korter heeft geduurd dan tevoren is ingeschat en dat die brief is verzonden op een zodanig tijdstip dat de toenmalige gemachtigde van appellant de ontvangst ervan bij brief van 19 januari 2001 heeft kunnen bevestigen.
6.2.2. Gelet op hetgeen onder 6.2.1 is overwogen, is gegeven dat aan de voorwaarden voor het aanvangen van de termijn om tegen het besluit van 10 januari 2001 bezwaar te maken is voldaan. Gelet op de ontvangstbevestiging bij de brief van 19 januari 2001 gaat de Raad ervan uit dat het besluit van 10 januari 2001 uiterlijk op 18 januari 2001 is verzonden. De bezwaartermijn is derhalve uiterlijk op 19 januari 2001 aangevangen en de laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was uiterlijk 1 maart 2001. Aangezien eerst op 13 juli 2005 tegen het besluit van 10 januari 2001 bezwaar is gemaakt, is de termijn ruimschoots overschreden. De Raad is niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 januari 2001 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.2.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat de gemeente Rotterdam aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen besluit 1 alsnog ongegrond verklaren.
6.3.1. Ten aanzien van het besluit van 16 april 2001 stelt de Raad voorop dat de bekendmaking daarvan diende plaats te vinden aan de toenmalige gemachtigde van appellant aangezien die gemachtigde de aanvraag had ingediend. Bovendien had die gemachtigde nadien nog aangedrongen op een spoedige afhandeling van de aanvraag. De Raad stelt voorts vast dat niet is gebleken dat het besluit van 16 april 2001 omstreeks die datum aan de toenmalige gemachtigde is uitgereikt of aangetekend of met bericht van ontvangst aan hem is verzonden. Appellant heeft evenmin de verzending van het besluit aan het juiste adres langs andere weg aangetoond. Uit de gedingstukken blijkt dat van de verzending van het besluit geen registratie is bij gehouden. De tot de gedingstukken behorende kopie van het besluit van 16 april 2001 vermeldt weliswaar 16 april 2001 als verzenddatum, maar dat gegeven is op zichzelf beschouwd onvoldoende om aan te nemen dat het besluit daadwerkelijk op die datum is verzonden. De Raad merkt in dit verband verder nog op dat de genoemde kopie slechts het adres van appellant vermeldt en niet dat van zijn toenmalige gemachtigde. In aanmerking genomen dat betrokkene heeft betwist dat het besluit van 16 april 2001 omstreeks die datum is aangeboden aan het juiste adres, is niet voldaan aan de voorwaarden voor het aanvangen van de termijn om tegen dat besluit bezwaar te maken.
6.3.2. Gelet op de mededeling in het bezwaarschrift van 13 juli 2005 dat betrokkene het besluit van 16 april 2001 eerst in de week van 27 juni 2005 tot en met 3 juli 2005 heeft ontvangen gaat de Raad ervan uit dat het besluit vlak voor of tijdens die week is verzonden. Aangezien de bezwaartermijn een dag na verzending een aanvang neemt betekent het voorgaande dat met het bezwaarschrift van 13 juli 2005 tegen het besluit van 16 april 2001 tijdig bezwaar is gemaakt zodat appellant ten onrechte het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.3.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3.1 en 6.3.2 is overwogen dient de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen besluit 2 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd.
6.4.1. De Raad ziet, gelet op hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, voorts aanleiding te beoordelen of het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2001 niet-ontvankelijk is omdat betrokkene daarbij geen procesbelang heeft. Betrokkene heeft in dat verband gesteld dat zijn belang er in is gelegen dat zijn toenmalige gemachtigde zonder zijn toestemming een lening heeft aangevraagd en verkregen en dat hij daarmee thans wordt geconfronteerd en voorts dat in het besluit van 16 april 2001 aflossingsbedragen en een aflossingsperiode zijn genoemd.
6.4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaarschrift met het maken van bezwaar nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
6.4.3. De Raad stelt vast dat mr. C.A. Busquet, advocaat te Rotterdam, namens betrokkene bij brief van 13 maart 2001 een aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening voor een huurschuld heeft ingediend. Aan de stelling van betrokkene dat hij mr. Busquet daartoe niet heeft gemachtigd gaat de Raad voorbij aangezien appellant deze stelling niet nader heeft onderbouwd. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant met toepassing van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb van mr. Busquet een schriftelijke machtiging had moeten verlangen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat mr. Busquet in de periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag in diverse aangelegenheden als rechtsbijstandverlener van betrokkene is opgetreden en uit dien hoofde met appellant contacten onderhield.
6.4.4. De Raad stelt voorts vast dat appellant betrokkene bij besluit van 16 april 2001 de gevraagde bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening heeft toegekend. Dat aan betrokkene geen schuldbekentenis ter ondertekening is voorgelegd betekent niet dat geen toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening heeft plaatsgevonden. Nu betrokkene met het besluit van 16 april 2001 heeft gekregen wat namens hem is gevraagd, is de Raad van oordeel dat voor hem enig materieel procesbelang ontbreekt. Een procesbelang is evenmin gelegen in het feit dat appellant bij de brief van 16 april 2001 informatie is verstrekt over de aflossing van de lening. Nu ook anderszins niet is gebleken dat betrokkene belang heeft bij een beoordeling van het bezwaar had het bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
6.4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4.1 tot en met 6.4.4 is overwogen ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het reeds door de rechtbank vernietigde besluit 2 in stand blijven.
7. Het besluit van 13 april 2007 (besluit 3)
7.1. De Raad merkt besluit 3 aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
7.2. Uit hetgeen onder 6.1.1 tot en met 6.3.7 is overwogen vloeit voort dat besluit 3 voor vernietiging in aanmerking komt. Door vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij besluit 1 is vernietigd en door het in stand laten van de rechtsgevolgen van het reeds door de rechtbank vernietigde besluit 2 is aan besluit 3 de grondslag komen te ontvallen.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat de gemeente Rotterdam aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 ongegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het reeds door de rechtbank vernietigde besluit 2 in stand blijven;
Vernietigt besluit 3.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2008.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) M.J. Bernhagen.
OA