ECLI:NL:CRVB:2008:BD6310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1399 AW, 07/1400 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire ontslag en plichtsverzuim van een ambtenaar in de defensiesector

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, die op 19 februari 2007 de beroepen van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant, werkzaam als cateringmanager bij een defensiebedrijf, was eerder disciplinair ontslagen op grond van plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 juni 2008 uitspraak gedaan. De appellant had zich ziek gemeld en weigerde mee te werken aan een onderzoek naar klachten over zijn functioneren. Dit leidde tot een schorsing en uiteindelijk tot een ontslagbesluit van de staatssecretaris van Defensie. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bevoegd was om het ontslag op te leggen, maar dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet in verhouding stond tot het vastgestelde plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de gedragingen van de appellant, hoewel ze als plichtsverzuim konden worden gekwalificeerd, niet zodanig ernstig waren dat ontslag gerechtvaardigd was. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het ontslagbesluit vernietigd, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

07/1399 AW, 07/1400 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 19 februari 2007, 07/75 en 07/77 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.G. de Werker-Bekx, werkzaam bij VBM/NOV. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Božilovic en [v. V.], beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als cateringmanager bij [naam catering], locatie [naam locatie]. Appellant was tevens voorzitter van de medezeggenschapscommissie [naam catering] (MC). Een ingesteld onderzoek naar aanleiding van klachten over de catering in het voorjaar en de zomer van 2005 is gestaakt, nadat de MC het overleg had opgeschort. Appellant heeft zich vervolgens op 15 juli 2005 ziek gemeld en heeft in september 2005 zijn werk op arbeidstherapeutische basis voor twee uur per dag hervat.
1.2. Naar aanleiding van een klacht van een leverancier over het niet schenken van een bepaalde softdrank is in september 2005 aan het Bureau Bijzondere Opdrachten (BBO) opdracht verleend deze klacht nader te onderzoeken. Dit onderzoek is niet afgesloten omdat volgens de onderzoekers appellant aan dit onderzoek geen medewerking wilde verlenen.
1.3. Als appellant zich vervolgens verzet tegen de opdracht om niet in Schaarsbergen maar in [plaatsnaam] te re-integreren, wordt hem op 1 december 2005 de toegang tot de [naam locatie] ontzegd.
1.4. De directeur van [naam catering] heeft op 25 januari 2006 een commissie van onderzoek en advies (COA) ingesteld en deze commissie opgedragen te onderzoeken of er sinds 1 april 2004 sprake is geweest van ongewenst gedrag dan wel niet integer handelen door appellant. De COA heeft twaalf klachten en meldingen onderzocht en is in zijn rapport van 6 september 2006 tot de conclusie gekomen dat appellant zich ten aanzien van vier van deze klachten, en ook ten aanzien van twee andere, nader omschreven gedragingen, schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
1.5. Bij brieven van 12 september 2006 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem disciplinair ontslag te verlenen en is tevens een aantal rechtspositionele maatregelen getroffen, waaronder een schorsing met ingang van 13 september 2006.
1.6. Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze over het voorgenomen ontslag had gegeven, heeft de staatssecretaris bij besluit van 18 oktober 2006 appellant met ingang van 1 november 2006 disciplinair ontslag verleend op grond van artikel 100, eerste lid aanhef en onder l, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD). De bezwaren van appellant tegen de schorsing en het ontslag zijn bij besluiten van 15 december 2006 (hierna: schorsingsbesluit respectievelijk ontslagbesluit) ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het meermalen niet voldoen aan een dienstopdracht als een ernstige vorm van plichtsverzuim moet worden aangemerkt en dat appellant meermalen blijk heeft gegeven over een niet-coöperatieve, eigengereide houding te beschikken waardoor hij het vertrouwen van verweerder volledig kwijt is geraakt. De rechtbank was verder van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat sprake is van benadeling van appellant uit hoofde van zijn voorzitterschap van de MC.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De schorsing.
3.1.1. In artikel 109, tweede lid, aanhef en onder b, van het BARD is bepaald dat de ambtenaar in zijn betrekking kan worden geschorst, wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.
Aan appellant is het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag te kennen gegeven. De vraag moet dan worden beantwoord of dat voornemen op een toereikende grondslag berust. Voor het antwoord op die vraag is niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing.
Dit laatste nu acht de Raad het geval. Ten tijde van het nemen van het schorsingsbesluit werd beschikt over het rapport van de COA waarin uitvoerig gemotiveerd het advies is opgenomen appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Aldus kan niet worden gezegd dat het voornemen tot bestraffing duidelijk op onvoldoende basis berustte. De aangevallen uitspraak komt dan ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
3.2. Het ontslag.
3.2.1. Aan het ontslagbesluit, zoals dat na bezwaar is gehandhaafd, ligt ten grondslag dat appellant als zeer ernstig plichtsverzuim wordt verweten:
a) het op 14 oktober 2005 zonder overleg gebruik maken van een dienstvoertuig;
b) het niet voldoen aan de dienstopdracht om zich op 28 november 2005 in [plaatsnaam] te melden voor het aanvangen van zijn re-integratie;
c) het in december 2005 weigeren de sleutels van het bedrijfsrestaurant en de kantines in te leveren;
d) het weigeren mee te werken aan een door het BBO ingesteld onderzoek;
e) het afleggen van een leugenachtige verklaring tegenover de COA;
f) het zich trachten te onttrekken aan een (informeel) gesprek met zijn leidinggevende op 18 april 2005.
3.2.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedragingen onder a en f niet zijn te kwalificeren als plichtsverzuim.
Vaststaat dat door een vorige leidinggevende aan appellant toestemming was verleend om de onder a bedoelde dienstauto te gebruiken voor dienstreizen ten behoeve van de MC en dat deze toestemming nog van kracht was. Tevens staat vast dat appellant tijdens zijn op 15 juli 2005 aangevangen arbeidsongeschiktheid zijn werkzaamheden voor de MC mocht en kon blijven voortzetten. Appellant valt te verwijten dat hij ondanks dat hij zich in een situatie van ziek thuis zijn bevond, zonder enig overleg de dienstauto op 14 oktober 2005 heeft gebruikt om naar een MC-vergadering te gaan, waardoor een andere functionaris, die erop rekende dat hij de dienstauto kon gebruiken, niet over die auto kon beschikken. Dit verwijt is echter niet zodanig zwaar dat appellants gedraging als plichtsverzuim van enige betekenis kan worden aangemerkt.
Verder heeft op 18 april 2005 uiteindelijk wel een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende; uit de weergave van dit gesprek kan worden opgemaakt dat appellant tijdens het gesprek langdurig aan het telefoneren is geweest. Deze gang van zaken heeft aanleiding gegeven appellant een dienstopdracht te geven deel te nemen aan een gesprek op 25 april 2005. Hoewel van dit gesprek geen verslag is opgemaakt, neemt de Raad aan dat dit op een normale wijze is verlopen. Nu de directe reactie op het niet (voldoende) meewerken van appellant aan het gesprek van 18 april 2005 tot gevolg heeft gehad dat op korte termijn daarna wel een gesprek plaats heeft kunnen vinden, is het niet juist om ruim een jaar later die niet voldoende meewerken aan te merken als plichtsverzuim.
3.2.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedragingen onder 3.2.1 b, c, d en e zijn te kwalificeren als plichtsverzuim en appellant zijn aan te rekenen. Naar aanleiding van hetgeen appellant op deze punten naar voren heeft gebracht, overweegt de Raad het volgende.
Het feit dat appellant meent dat de dienstopdracht om hem te laten aanvangen met zijn re-integratie in [plaatsnaam] in strijd met de wet is, ontslaat hem niet van de plicht aan die dienstopdracht te voldoen. Van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen om deze dienstopdracht te laten toetsen, heeft appellant geen gebruik gemaakt.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat zo er al onduidelijkheid zou hebben bestaan over het tijdstip waarop de sleutels moesten worden ingeleverd, het niet meewerken van appellant aan dit inleveren niet valt te rechtvaardigen. Uit de geding-stukken kan met voldoende zekerheid worden opgemaakt dat appellant wist dat de sleutels ingeleverd moesten worden maar dat zijn toenmalige gemachtigde hem heeft aangeraden dat niet te doen.
De stelling van appellant dat er geen sprake is geweest van een leugenachtige verklaring tegenover de COA, maar hooguit van een misinterpretatie kan de Raad niet onder-schrijven. De door appellant op 22 februari 2006 tegenover de COA afgelegde verklaring is duidelijk: appellant heeft op 1 december 2005 voor het eerst gehoord dat hij contact had moeten opnemen met BBO, maar toen was het kwaad al geschied. Deze verklaring strookt niet met de verklaring die appellant op 22 juni 2006 tegenover de COA heeft afgelegd en waarin hij heeft erkend in november 2005 een visitekaartje van een medewerker van BBO in zijn brievenbus te hebben aangetroffen.
In het verslag van laatstgenoemde verklaring is tevens opgenomen dat het telefoon-nummer dat door de medewerker van BBO is gebeld, het nummer van de mobiele diensttelefoon van appellant was en door appellant op dat moment nog steeds werd gebruikt. Aan de stelling van appellant dat de medewerker van BBO een niet juist telefoonnummer heeft gebruikt gaat de Raad dan ook voorbij, evenals aan de stelling dat appellant op zijn diensttelefoonnummer gebeld had kunnen worden, omdat de medewerker BBO dat kennelijk ook diverse malen heeft geprobeerd.
3.2.4. De Raad kan niet meegaan in de ook in hoger beroep door appellant ingenomen stelling dat hij wordt “geslachtofferd” vanwege zijn positie en stellingname als voorzitter van de MC. Het feit dat appellant voorzitter was van de MC heeft juist wel een rol gespeeld toen op enig moment voorrang is verleend aan het tot stand brengen van een werkbare verstandhouding met de MC en een onderzoek naar het functioneren van appellant naar aanleiding van serieuze klachten niet is voortgezet. De uiteindelijk aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegde gedragingen van appellant hebben niets te maken met zijn voorzitterschap van de MC. Het nogal krampachtige optreden van appellant vanaf april 2005, ingegeven door zijn vrees dat hij als voorzitter van de MC werd “gezocht”, is een keus geweest van appellant zelf, daarbij soms gebruik makend van adviezen van zijn toenmalige gemachtigde die nodeloos escalerend hebben gewerkt.
3.2.5. Het uitgebreide onderzoek en het gedegen advies van de COA, waarin serieus is gekeken naar het functioneren van appellant in de periode vanaf april 2005 en waarin de COA uiteindelijk een groot deel van de over appellant ingediende klachten niet heeft kunnen herleiden tot plichtsverzuim, maken dat de Raad ook de stelling van appellant dat gehandeld is in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur niet kan onderschrijven.
3.2.6. Concluderend is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris bevoegd was ter zake van het geconstateerde plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. Van de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag kan evenwel niet worden gezegd dat deze niet onevenredig is aan het in hoger beroep vastgestelde plichtsverzuim. Het gaat hier om weigering van een dienstopdracht en om enkele gedragingen die elk op zichzelf niet zijn te kwalificeren als ernstig plichtsverzuim. Ook de combinatie van deze gedragingen maakt naar het oordeel van de Raad het plichtsverzuim niet zodanig ernstig dat de zwaarste straf mocht worden opgelegd. Dit neemt niet weg dat het plichtsverzuim in zijn totaliteit zodanig is dat een zware straf is gerechtvaardigd.
4. Uit voorgaande overwegingen volgt dat het hoger beroep slaagt, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het ontslagbesluit. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het ontslagbesluit van 15 december 2006 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het ontslagbesluit van 15 december 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD