[Naam appellant] (hierna: appellant) en [naam appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 25 mei 2007, 07/663 en 07/710 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 augustus 2008
Namens appellanten heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2008. Appellanten zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De Raad gaat in dit geding uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 6 oktober 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Voor appellante golden de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van die wet, met dien verstande dat zij in verband met deelname aan een zogeheten oudkomerstraject tot 1 januari 2007 was vrijgesteld van de verplichting om actief te solliciteren.
1.2. Op 6 november 2006 is van de zijde van de afdeling Inburgering van de gemeente Heerlen vernomen dat het oudkomerstraject voor appellante geen doorgang kon vinden omdat zij voornemens was om vanaf januari 2007 gedurende vier maanden naar Thailand te gaan. Naar aanleiding van deze informatie heeft het College appellanten bij brief van 27 november 2006 meegedeeld dat appellante geen toestemming wordt verleend langer dan de voor haar toegestane periode van vier weken in het buitenland te verblijven. Tevens is hierbij aan appellante meegedeeld dat zij volledige medewerking diende te verlenen aan het voor haar uitgezette traject en dat voor 4 weken eveneens geen toestemming wordt verleend indien dit het trajectverloop bemoeilijkt.
1.3. Op het zogeheten status-mutatieformulier over de maand november 2006, ontvangen op 27 november 2006, hebben appellanten aangegeven dat zij voornemens zijn om in de periode van 31 december 2006 tot en met 28 april 2007 in Thailand te verblijven. Het status-mutatieformulier over december 2005 is niet ingeleverd. Appellanten hebben in de door hen genoemde periode in Thailand verbleven.
1.4. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het College de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Bij dit besluit zijn tevens maatregelen opgelegd in de vorm van verlaging van in de toekomst aan appellanten te verlenen bijstand.
1.5. Het namens appellanten tegen het besluit van 7 februari 2007 gemaakte bezwaar heeft het College op 7 mei 2007 ontvangen. Daarbij is aangevoerd dat appellanten eerst na terugkeer van hun verblijf in Thailand op 29 april 2007 kennis hebben kunnen nemen van het besluit van 7 februari 2007.
1.6. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 7 februari 2007 niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat de termijn voor het indienen van bezwaar is overschreden en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar moet worden geacht.
2. De voorzieningenrechter heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 10 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij hun beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Nu het besluit van
7 februari 2007 op die datum zijn gezonden naar het aan het College laatstelijk bekende woonadres van appellanten in Heerlen, is dit besluit in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekend gemaakt en heeft de termijn waarbinnen appellanten een bezwaarschrift hadden kunnen indienen, een aanvang genomen op de dag na die waarop deze besluiten aan hen zijn toegezonden. Deze termijn van zes weken heeft derhalve een aanvang genomen op 8 februari 2007 en was ten tijde van de indiening van de bezwaren op 7 mei 2007 ruimschoots verstreken.
4.2. Op grond van artikel 6:11 van de Awb dient niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege te blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest. Hierbij gaat het om niet aan appellanten toe te rekenen feiten en omstandigheden ten gevolge waarvan zij niet binnen de termijn bezwaar hebben kunnen maken.
4.3. Met het College en de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat van verschoonbare termijnoverschrijding hier geen sprake is. Volgens vaste rechtspraak - verwezen wordt naar de door het College genoemde uitspraak van 30 juni 2005, LJN AT8833, en naar de uitspraak van 16 januari 2007, LJN AZ7910 - dient een betrokkene, die voor een langere tijd afwezig is, in beginsel toereikende maatregelen te treffen ter behartiging van de eigen belangen. Als wordt nagelaten adequate maatregelen te treffen om tegen een of meer eventueel tijdens de afwezigheid te ontvangen besluiten tijdig - door of namens hem - bezwaar te maken, op al dan niet nader aan te geven gronden, moet dit in het algemeen gesproken voor rekening van betrokkene(n) blijven. Voor dit geding betekent dit dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten dient te worden gerekend om voorafgaande aan een voorgenomen verblijf in het buitenland voor langere duur aan het College kenbaar te maken hoe zij gedurende dit verblijf bereikt zouden kunnen worden of er voor zorg te dragen dat de op de hun huisadres ontvangen post adequaat behandeld zou worden. Appellanten hebben dit nagelaten, hetgeen hen is toe te rekenen. Hetgeen namens appellanten in het hoger beroepschrift is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Appellanten konden bij het licht van de inhoud van de brief van 27 november 2002 en hun melding van verblijf in het buitenland gedurende vier maanden een nader besluit van het College verwachten. Een rechtsplicht voor het College om niet over te gaan tot bekendmaking van een te verwachten besluit gedurende de bij het College bekende periode van verblijf in het buitenland, kan in het algemeen en ook in dit geval niet worden aanvaard.
4.4. Uit hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.3 heeft overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.