ECLI:NL:CRVB:2008:BF4292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-215 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en dringende redenen voor afzien van terugvordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering terecht was, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellant had een uitkering ontvangen over de periode van 1 mei 2001 tot en met 28 februari 2003, maar deze was onverschuldigd betaald. Het Uwv had appellant op 23 maart 2004 geïnformeerd over de terugvordering van een bedrag van € 11.415,27. Appellant stelde dat er wel degelijk dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn psychische stoornissen, alcoholverslaving en de gevolgen van zijn curatele. Hij voerde aan dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 26 september 2008 behandeld. Tijdens de zitting is appellant niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad heeft overwogen dat de omstandigheden van appellant, hoewel zorgwekkend, niet voldoende waren om te concluderen dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering op basis van artikel 57 van de WAO gerechtvaardigd was. De Raad benadrukte dat de wetgeving alleen ruimte biedt voor het afzien van terugvordering als er dringende redenen zijn die voortkomen uit de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad concludeerde dat deze redenen in dit geval niet aanwezig waren, en dat de terugvordering dus gehandhaafd moest blijven.

Uitspraak

07/215 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2006, 04/5834 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.R Lieuw On, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het Uwv de over de periode van 1 mei 2001 tot en met 28 februari 2003 aan appellant tot een bedrag van € 11.415,27 betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) als zijnde onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Bij besluit van 19 oktober 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van appellant zich niet richt tegen de herzieningsbeslissing, dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de terugvordering en dat in dat verband de vraag is opgeworpen of sprake is van een dringende reden als bedoeld in het vierde lid van artikel 57 WAO. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat een zodanige dringende reden zich niet voordoet.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een dringende reden. Namens appellant is een groot aantal omstandigheden naar voren gebracht die naar zijn mening afzonderlijk dan wel in samenhang bezien met zich brengen dat wel sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Onder meer is een beroep gedaan op de psychische stoornissen van appellant, zijn alcoholverslaving, het feit dat hij onder curatele is gesteld en de mening van de curator dat van een dringende reden sprake is. Aangevoerd is voorts dat appellant niet feitelijk is gebaat door de betaling van zijn uitkering, dat het Uwv en zijn werkgever er debet aan zijn geweest dat over dezelfde periode zowel loon als uitkering is betaald en dat appellant in een slechte financiële situatie verkeert. Gewezen is op de inspanningen van de curator om de ontstane situatie te voorkomen en op haar zware taak. Ook wat door de rechtbank is overwogen over de wijze van omgaan met de aflossingscapaciteit van appellant kan er niet aan afdoen dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.1. Nu vast staat dat de WAO-uitkering over de periode van 1 mei 2001 tot 28 februari 2003 onverschuldigd aan appellant is betaald, is het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 57 van de WAO verplicht om het bedrag dat aan uitkering is betaald van appellant terug te vorderen. Op grond van het bepaalde in het vierde lid van dit artikel, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad al meerdere malen heeft overwogen, kunnen deze dringende redenen volgens de wetsgeschiedenis slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat dergelijke dringende redenen zich in dit geval niet voordoen. Met de slechte financiële omstandigheden van appellant wordt door het Uwv rekening gehouden bij de vraag of en in welke mate tot aflossing, verrekening of inning van de vordering kan worden overgegaan, waarbij de zogenoemde beslagvrije voet een belangrijke rol speelt. De omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de onverschuldigde betaling kunnen naar vaste jurisprudentie van deze Raad evenmin een rol spelen bij het aannemen van een dringende reden. Hoewel de Raad begrip heeft voor hetgeen is aangevoerd over de situatie waarin appellant mede als gevolg van zijn psychische stoornissen verkeert en voor wat dit aan zorg en inspanning voor de curator met zich brengt, kunnen ook deze omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet leiden tot de conclusie, dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag leidt tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond is verklaard, zodat de uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat naar het oordeel van de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2008.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A.C. Palmboom.
TM