ECLI:NL:CRVB:2008:BF4292
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van WAO-uitkering en dringende redenen voor afzien van terugvordering
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering terecht was, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellant had een uitkering ontvangen over de periode van 1 mei 2001 tot en met 28 februari 2003, maar deze was onverschuldigd betaald. Het Uwv had appellant op 23 maart 2004 geïnformeerd over de terugvordering van een bedrag van € 11.415,27. Appellant stelde dat er wel degelijk dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn psychische stoornissen, alcoholverslaving en de gevolgen van zijn curatele. Hij voerde aan dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 26 september 2008 behandeld. Tijdens de zitting is appellant niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad heeft overwogen dat de omstandigheden van appellant, hoewel zorgwekkend, niet voldoende waren om te concluderen dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering op basis van artikel 57 van de WAO gerechtvaardigd was. De Raad benadrukte dat de wetgeving alleen ruimte biedt voor het afzien van terugvordering als er dringende redenen zijn die voortkomen uit de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad concludeerde dat deze redenen in dit geval niet aanwezig waren, en dat de terugvordering dus gehandhaafd moest blijven.