[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 maart 2007, 06/3643
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2008
Namens appellante heeft mr. T.C. Cooman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 september 2008 zijn namens appellante stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cooman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1.1. Appellante heeft zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, op 18 juli 2005 ziek gemeld na een verkeersongeval op 17 juli 2005. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 18 april 2006 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van 19 april 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 7 juni 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van de verzekeringsarts E.M.J. Klerkx-Maassen van 18 april 2006 en de bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon van 24 mei 2006 en 7 juni 2006, geen aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellante per 19 april 2006 in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank een onjuist standpunt heeft ingenomen ter zake van de laatstelijk verrichte arbeid voor haar ziekmelding door uit te gaan van de functie van gegevensbeheerder bij een waterschap, nu zij een nieuwe functie als bedrijfsleider bij een horecabedrijf had aanvaard. Voorts is de rechtbank er volgens appellante ten onrechte van uitgegaan dat de bezwaarverzekeringsarts over toereikende medische gegevens beschikte, omdat aan haar psychische klachten geen aandacht is besteed en evenmin betekenis is toegekend aan de in de beroepsprocedure door haar overgelegde medische gegevens.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder ’zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de arbeidsongeschiktheid feitelijk verrichte werk. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid van een werkloze verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid. Als vaststaat dat de verzekerde niet meer in dienst van de vroegere werkgever kan terugkeren, is de maatstaf diezelfde arbeid, maar dan verricht in dienst van een soortgelijke werkgever.Uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellante zich op 18 juli 2005 heeft ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW, welke zij ontleende aan haar werk als gegevensbeheerder bij een waterschap. Hoewel zij ten tijde in geding wel een arbeidsovereenkomst was aangegaan als bedrijfsleidster in een horecabedrijf, heeft zij deze functie niet daadwerkelijk uitgeoefend. De omstandigheid dat zij voorafgaand aan de datum van ingang van haar arbeidsovereenkomst, zijnde 1 augustus 2005, op de dag van het ongeval heeft proefgedraaid kan evenmin als een start van haar nieuwe werkzaamheden worden gezien. Mitsdien is het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht uitgegaan van de functie gegevensbeheerder als maatstaf arbeid voor appellante.
4.2. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie omtrent appellante onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat deze informatie door de bezwaarverzekeringsarts Van Paridon in zijn rapportage van 24 mei 2006/7 juni 2006 is meegewogen bij zijn oordeel en dat op de in beroep overgelegde medische gegevens een nadere toelichting is gegeven in zijn rapportage van 19 september 2006. Daaruit blijkt dat de overgelegde informatie de bekend zijnde medische feiten bevestigt en dat er sprake is van de gevolgen van een auto-ongeval, dat wel bekend staat als een whiplashinjury waarbij appellante klachten ervaart van de nek en het hoofd, zonder dat er naar huidige medische maatstaven objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld. Voor het overige blijken geen andere lichamelijke en/of psychische stoornissen uit de beschikbare medische gegevens. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts op grond van de werkbeschrijving en de richtlijn ‘beeldschermwerk’ de door appellante aangevoerde beperkingen beoordeeld en is daarbij tot de conclusie gekomen dat er geen medische belemmeringen zijn voor haar oorspronkelijke werk als gegevensbeheerder. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages dan ook voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellante vanaf 19 april 2006 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische gegevens, die geen betrekking hebben op de datum in geding, kunnen de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante met ingang van 19 april 2006 terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.