[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 mei 2007, 06/1047 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2008.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), onderscheidenlijk de Ziektewet (ZW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1.1. Appellante is van 28 april 1997 tot en met 27 oktober 2001 als beroepsmilitair werkzaam geweest in de functie van chauffeur. Met ingang van 29 oktober 2001 is aan appellante een uitkering ingevolge de WW toegekend. Van 1 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002 heeft appellante werkzaamheden in deeltijd verricht. Vanaf 7 november 2002 is appellante een ZW-uitkering toegekend en van 18 februari 2003 tot en met 16 juni 2003 een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Daarna heeft appellante haar werkzaamheden in deeltijd hervat. In juli 2003 is door het Uwv aan appellante een bedrag van
€ 6.478,02 nabetaald en in mei 2005 een bedrag van € 5.839,91.
2.1.2. Bij besluit van 18 augustus 2005 is aan appellante medegedeeld dat een bedrag van € 7.565,52 zal worden teruggevorderd als zijnde onverschuldigd betaald. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar WW-uitkering na 23 oktober 2004 ten onrechte is doorbetaald, dat de over de periode van 23 oktober 2004 tot en met 30 juni 2005 betaalde WW-uitkering niet van appellante zal worden teruggevorderd en dat vanaf 1 juli 2005 aan haar geen WW-uitkering meer zal worden betaald. Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat een bedrag van € 13.405,43 van haar zal worden teruggevorderd.
2.1.3. Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 4 september 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2005 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de besluiten van 18 augustus 2005 en 29 augustus 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 12.317,93.
2.2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn dat zij teveel aan uitkering heeft ontvangen als gevolg van de nabetalingen in juli 2003 en mei 2005. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante, met de nabetaling in juli 2003, meer bruto uitkering heeft ontvangen in 8 maanden dan hetgeen zij per maand verdiende bij haar voormalige werkgever en dat ruim 75% meer uitkering is betaald dan waar zij recht op had. Wat de nabetaling in mei 2005 aangaat heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante, naast haar inkomsten uit arbeid, als gevolg van deze nabetaling een volledige uitkering heeft ontvangen. De rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat, uitgaande van de vaststelling dat sprake was van onverschuldigde betaling, het Uwv in beginsel gehouden was om tot terugvordering over te gaan, tenzij dringende redenen zouden nopen tot afzien daarvan. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en opnieuw aangevoerd dat het Uwv er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat sprake was van een ondoorzichtige situatie als gevolg van wisselende inkomsten en wisselende uitkeringen in diverse periodes in het verleden. Naar de mening van appellante mocht zij, omdat sprake was van expliciete nabetalingen, uitgaan van de juistheid daarvan. De terugvordering wordt door haar in strijd met de rechtszekerheid geacht.
4.1. Ter beoordeling staat thans de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.3.1. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 33 van de ZW en 36 van de WW is het Uwv verplicht tot terugvordering over te gaan indien sprake is van onverschuldigde betaling van uitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv in juli 2003 en mei 2005 (na)betalingen WW- respectievelijk ZW-uitkering heeft gedaan, die onverschuldigd waren.
4.3.2. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante is aangevoerd met betrekking tot de ondoorzichtige uitkerings- en inkomenssituatie, die mogelijk bij appellante in het verleden aanwezig is geweest ten gevolge van haar wisselende inkomsten, gevoegd bij de mogelijk verwarringscheppende redactie van de begeleidende brieven van het Uwv, overweegt de Raad nog dat zulks onverlet laat dat, zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, appellante tot tweemaal toe een niet geringe nabetaling heeft ontvangen, waarvan zij, gelet op de hoogte van de bedragen, redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat die betalingen ten onrechte of tot een te hoog bedrag werden gedaan.
4.3.3. Gezien het hierbovenvermelde onder 4.3.2 staat de verplichting tot terugvordering voor het Uwv in beginsel vast, tenzij sprake is van dringende redenen, in welk geval het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient het daarbij te gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De in dit verband door appellante naar voren gebrachte omstandigheden leveren naar het oordeel van de Raad geen dringende redenen op als zojuist bedoeld.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.