[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2007, 06/2087 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 februari 2009
Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelis. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 januari 2000 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van de anonieme tip dat appellant samenwoont met [K.] (hierna: [K.]) heeft de Afdeling Sociale Recherche van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties uitgevoerd, zijn inlichtingen ingewonnen bij leveranciers van water en energie, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en [K.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 5 juli 2005 en een proces-verbaal van 16 december 2005.
1.3. Bij besluit van 7 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken op de grond dat hij vanaf die datum met [K.] een gezamenlijke huishouding voert en dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Tevens heeft het College bij dat besluit de over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 69.515,49.
1.4. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College - voor zover nog van belang - tegen het besluit van 7 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 28 maart 2006 beroep ingesteld.
In dat kader heeft hij acht getuigen door de rechtbank laten horen. De ter zitting van de rechtbank van 9 januari 2007 door de - door de rechtbank niet beëdigde - getuigen afgelegde verklaringen zijn in het proces-verbaal van die zitting zakelijk weergegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen het standpunt van het College kunnen dragen en dat de door appellant overgelegde verklaringen en de aan zijn zijde gehoorde getuigen daaraan niet kunnen afdoen. De rechtbank heeft die (getuigen)verklaringen aangemerkt als afkomstig van vrienden, kennissen dan wel zakenpartners van appellant althans van in zodanige verhouding tot hem staande personen dat de rechtbank termen vond deze lichter te wegen dan die welke door het College aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad zal eerst een oordeel geven over de beroepsgronden die betrekking hebben op de wijze van horen van de door appellant meegebrachte getuigen en de wijze waarop van de getuigenverklaringen verslag is gedaan in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het niet onder ede horen van de acht getuigen niet in overeenstemming is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad overweegt dien aangaande dat in de artikelen 8:61 en volgende van de Awb niet is voorgeschreven dat, indien een getuige wordt gehoord, dit onder ede geschiedt. In dit verband wijst de Raad er op dat in artikel 8:63 van de Awb het bepaalde in artikel 177 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van overeenkomstige toepassing is verklaard.
De rechtbank is derhalve niet verplicht een getuige onder ede te horen. De Raad wijst er in dit verband verder op dat de rechtbank in haar uitspraak uitdrukkelijk heeft overwogen dat bij de weging van de wederzijdse verklaringen geen rol heeft gespeeld dat de door appellant voorgebrachte getuigen niet waren beëdigd. Daarbij betrekt de Raad dat van alle getuigen ook reeds een schriftelijke verklaring voorhanden was en dat bij aanvang van de zitting nog is meegedeeld dat die getuigen niet anders zullen verklaren dan schriftelijk is geschied.
4.2. Evenmin treft doel de stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten toepassing te geven aan artikel 8:61, achtste lid, van de Awb waarin - voor zover hier van belang - is bepaald dat de rechtbank kan bepalen dat de verklaring van een getuige geheel in het proces-verbaal wordt opgenomen, in welk geval de verklaring onverwijld op schrift wordt gesteld en aan de getuige voorgelezen. De Raad volgt appellant hierin niet. Het gaat hier immers niet om een verplichting, maar om een bevoegdheid van de rechtbank. De Raad ziet onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van die bevoegdheid in dit geval geen gebruik te maken. Ten slotte neemt de Raad ook in dit verband in aanmerking hetgeen aan het slot van 4.1 is overwogen.
4.3. Ter zitting van de Raad is van de kant van appellant meegedeeld dat de weergave van de getuigenverklaringen in het proces-verbaal van de zitting van 9 januari 2007 overeenstemt met hetgeen door hen op die zitting is verklaard. Gelet daarop en op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen is de Raad van oordeel dat de beroepsgronden inzake het getuigenverhoor door de rechtbank niet slagen.
5. Bij de verdere beoordeling dient voorts - gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad - uitsluitend nog de vraag te worden beantwoord of appellant tijdens de hier ter beoordeling staande periode van 1 januari 2000 tot 7 december 2005 (de datum van het primaire besluit) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.].
5.1. Uit de relatie van appellant en [K.] is in 1999 een kind geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is voor de beantwoording van de vraag of appellant met [K.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd derhalve doorslaggevend of tijdens de in geding zijnde periode sprake was van hoofdverblijf van appellant en [K.] in dezelfde woning.
5.2. Appellant stond in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te Utrecht. [K.] stond ingeschreven op het adres [adres 1] te Utrecht. Volgens vaste rechtspraak hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat - voor zover in dit geding van belang - slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt. Volgens het College doet zich die situatie hier voor, waarbij het standpunt is ingenomen dat appellant zijn feitelijk hoofdverblijf had in de woning van [K.].
5.3. De Raad ziet in de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor dat standpunt van het College voor zover het betreft de periode vanaf 1 november 2004.
De Raad acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang. Appellant is op de ochtend van 21 november 2005 tijdens het bezoek van de sociale recherche in de woning van [K.] aangetroffen, alwaar hij de nacht had doorgebracht. Niet in geschil is dat appellant vanaf de zomervakantie van 2005 feitelijk bij [K.] woonde. Uit de verklaring van [K.] mag redelijkerwijs verder worden afgeleid dat appellant al vóór de vakantie van 2005 veelal in de woning van [K.] verbleef. Appellant zelf heeft op 21 november 2005 verklaard “nu zo’n beetje een jaar op de Geleenstraat te zijn, niet iedere dag, maar meestal wel.” De Raad ziet geen grond voor de stelling van appellant dat hij niet aan die verklaring kan worden gehouden. De verklaring is door twee tot opsporing bevoegde ambtenaren op ambtsbelofte opgemaakt. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat bij het afleggen van de verklaring sprake is geweest van ontoelaatbare druk of dat appellant anderszins niet in staat is geweest over zijn dagelijkse woon- en leefsituatie te verklaren. Bovendien komt de verklaring van appellant op dit punt overeen met de verklaring die een van de buurtbewoners nabij het woonadres van appellant heeft afgelegd. De betrokkene, door de sociale recherche als getuige gehoord, heeft op 21 november 2005 verklaard appellant sedert ongeveer een jaar niet meer op zijn woonadres te hebben gezien.
5.4. De Raad komt met betrekking tot de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2004 evenwel tot een ander oordeel, waartoe hij het volgende overweegt:
a. De verklaringen van appellant en van [K.] houden geen erkenning van hoofdverblijf van appellant in de woning van appellant in, en bieden ook overigens geen objectieve aanknopingspunten om daarvan niettemin uit te gaan.
b. De verrichte observaties zien niet op deze periode.
c. Het College heeft mee laten wegen de gegevens over het verbruik van energie en water in de woning van [K.]. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daartegenover niet ten onrechte gesteld dat deze gegevens niet onmiskenbaar wijzen op een verbruik van meer dan twee personen. Verder is van belang dat geen gegevens beschikbaar zijn over het verbruik van water en energie op het woonadres van appellant.
d. Wat de periode van 1 januari 2000 tot 10 oktober 2001 betreft neemt de Raad in aanmerking de verklaringen van [K.] en [getuige 1]. [getuige 1] heeft verklaard dat hij tot 10 oktober 2001 op het adres [adres 1] in Utrecht heeft gewoond, hetgeen overeenkomt met de gegevens van de GBA. Hij heeft verder verklaard dat appellant in ieder geval tot zijn vertrek niet in die woning heeft gewoond. [K.] heeft verklaard dat zij met [getuige 1] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd tot hij in 2001 uit de woning is vetrokken. Gelet op een en ander kan niet worden aangenomen dat appellant in deze periode hoofdverblijf had in de woning [adres 1] te Utrecht.
e. Het College heeft zich voorts beroepen op de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van [getuige 2], [getuige 3], en twee anonieme getuigen. De Raad acht deze verklaringen, bij gebreke van andere, objectieve gegevens die daarop duiden, onvoldoende om over de gehele periode vanaf 1 januari 2000 tot 1 november 2004 hoofdverblijf van appellant bij [K.] aan te nemen. Daarbij acht de Raad wel aannemelijk dat deze getuigen appellant wel geregeld bij [K.] hebben gezien in verband met bezoek aan zijn dochter, maar dat is nog niet voldoende voor de conclusie dat daarbij sprake was van hoofdverblijf aldaar. Verder staan tegenover de door het College aan zijn besluit ten grondslag gelegde verklaringen de verklaringen van [K.] en van [getuige 1] zoals hiervoor onder d. vermeld, de door [getuige 4] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, alsmede de diverse door appellant in het geding gebrachte verklaringen, die ten overstaan van de rechtbank zijn gehandhaafd.
5.5. Appellant heeft het College niet gemeld dat hij vanaf 1 november 2004 zijn hoofdverblijf had bij [K.]. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan hem vanaf 1 november 2004 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf die datum kon hij immers niet langer worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Het College was dus bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
5.6. Uit het voorgaande volgt dat de intrekking slechts over de periode vanaf 1 november 2004 stand kan houden. Aangezien de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 maart 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2004.
5.7. Nu de intrekking niet onverkort stand kan houden, komt de grondslag aan de terugvordering te ontvallen. Ook in zoverre dient het besluit van 28 maart 2006 te worden vernietigd. Daarbij merkt de Raad op dat een terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat het College bevoegd is over te gaan tot terugvordering van de over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 november 2005 gemaakte kosten van bijstand en dat de Raad vooralsnog geen grond ziet voor het oordeel dat van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal het College tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2006 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2004 en de terugvordering in zijn geheel;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.