07/4196 ANW
07/4200 ANW
07/6179 ANW
07/6180 ANW
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 juni 2007, 05/1653 en 06/1173 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
Namens appellant heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen van [S.] (hierna: [S.]) tegen de Svb, met reg.nrs. 07/4189 ANW, 07/4190 ANW, 07/6177 ANW en 07/6178 ANW, plaatsgevonden op 2 december 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg en vergezeld door [S.], en waar de Svb zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van der Weert, werkzaam bij de Svb.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken van appellant wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is met ingang van 1 juni 1994 een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend, dat per 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Anw-uitkering van appellant is geëindigd per 1 maart 2005, de maand waarin hij de
65-jarige leeftijd bereikte.
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van gegevensvergelijking in het kader van het project “Waterproef” waaruit is gebleken dat in de woning van [S.] in een jaar tijd slechts twee kubieke meter water is verbruikt, heeft de sociale recherche van de Svb, regio Noord-Oost, een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn enkele korte waarnemingen verricht en zijn appellant en [S.] op 19 april 2005 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is opgemaakt op 22 juni 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 13 mei 2005 de Anw-uitkering van appellant per 1 maart 1999 in te trekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet meer aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering voldoet omdat hij in februari 1999 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Bij een afzonderlijk besluit van 13 mei 2005 heeft de Svb aan appellant met ingang van maart 2005 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, berekend naar de norm van gehuwden. Bij besluit van 19 december 2005 heeft de Svb de aan appellant, volgens de Svb onverschuldigd, betaalde bedragen aan Anw-uitkering en AOW-pensioen over de periode van maart 1999 tot en met april 2005, in totaal € 68.173,70, van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft de Svb tevens het AOW-pensioen van appellant met ingang van april 2005 herzien naar een pensioen voor een ongehuwde omdat appellant sinds 19 april 2005 niet langer een gezamenlijke huishouding met [S.] voert. Bij besluit van 3 mei 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 juni 2007, 05/1652 en 07/559 in de gedingen tussen [S.] en de Svb, het beroep van appellant tegen de besluiten van 29 augustus 2005 en 3 mei 2006 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de Svb opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. In de uitspraak in de gedingen tussen [S.] en de Svb heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen van appellant en [S.] noch uit het waterverbruik met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat [S.] al vanaf begin 1999 op het adres van appellant haar hoofdverblijf heeft gehad, maar dat voldoende aannemelijk is dat dit vanaf enig moment in 2003 het geval is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb toereikend gemotiveerd dat sprake was van wederzijdse verzorging. Bij de aangevallen uitspraak (06/1173) heeft de rechtbank ten aanzien van de terugvordering over april 2005 overwogen dat de Svb zich kennelijk op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf april 2005 wel recht heeft op een AOW-pensioen voor een ongehuwde, maar dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat hiermee bij het terugvorderingsbedrag rekening is gehouden.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Svb bij besluit van 16 oktober 2007 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2005 in zoverre gegrond verklaard dat de Anw-uitkering per 1 december 2003 wordt ingetrokken. Het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2005 inzake de toekenning van een AOW-pensioen voor gehuwden met ingang van maart 2005 is ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2005 gegrond verklaard en de onverschuldigd betaalde Anw-uitkering over de periode van 1 december 2003 tot en met 28 februari 2005 en het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen over maart 2005, in totaal € 14.379,77, vermeerderd met de in april 2005 aan appellant ten onrechte gerestitueerde ziekenfondspremie ad € 522,86, van appellant teruggevorderd.
4. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij en [S.] ter zitting van de rechtbank hebben verklaard, zoals de rechtbank heeft aangenomen, dat [S.] vanaf 2003 doorgaans bij hem verbleef. In de periode tot en met december 2004 verbleef [S.] doorgaans van vrijdagmiddag tot en met zondag bij hem en doordeweeks als er iets bijzonders was en op feestdagen. Vanaf januari 2005 hebben appellant en [S.] bij wijze van proef gedurende drie maanden samengewoond. Volgens appellant hadden hij en [S.] een LAT-relatie en was geen sprake van wederzijdse verzorging. Appellant heeft erop gewezen dat hij en [S.] door de politierechter zijn vrijgesproken van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte, gepleegd in de periode tot 1 januari 2005. Ten aanzien van het besluit tot terugvordering heeft appellant aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan de Svb had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad merkt de besluiten van 16 oktober 2007 aan als besluiten die met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure dienen te worden betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen de besluiten van 29 augustus 2005 en 3 mei 2006 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de besluiten van 16 oktober 2007.
5.2. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Artikel 3, derde lid, van de Anw bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen in geding is of appellant en [S.] vanaf november 2003 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren, die heeft voortgeduurd tot in april 2005. De Raad is met de Svb van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant en [S.] ten tijde in dit geding van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De Raad hecht hierbij bijzondere betekenis aan de verklaringen die appellant en [S.] tijdens hun verhoor op 19 april 2005 hebben afgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. De Raad is niet gebleken dat appellant en [S.] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Hoewel de Raad aannemelijk acht dat appellant en [S.], zoals toegelicht ter zitting van de Raad, de aanhouding en het verhoor als belastend hebben ervaren, is niet gebleken dat de door hen verstrekte concrete gegevens over in het bijzonder de frequentie van het verblijf van [S.] in de woning van appellant, onjuist zijn. De Raad is niet gebleken dat appellant en [S.] tijdens een onderhoud met sociaal rechercheurs op 25 april 2005, waarbij zij zich hebben beklaagd over de aanhouding door de politie en het verhoor op het politiebureau, zijn teruggekomen van de afgelegde verklaringen. Uit het verslag van de door de Svb op 28 juli 2005 gehouden hoorzitting waar appellant en [S.] hun bezwaarschriften hebben toegelicht, blijkt dat evenmin. De Raad gaat dus uit van de juistheid van de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, waaruit bovendien blijkt dat de afgelegde verklaringen na voorlezing door appellant en [S.] per bladzijde zijn ondertekend. Noch in hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, noch in de overige gedingstukken, waaronder de verklaringen die in het strafproces tegenover de rechter-commissaris zijn afgelegd, ziet de Raad voldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
5.4. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat de Svb toereikend heeft gemotiveerd dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse verzorging. Daaraan kan niet afdoen dat appellant en [S.] hun relatie hebben aangeduid als een LAT-relatie.
5.5. De omstandigheid dat de politierechter appellant en [S.] van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte, voor zover die betrekking heeft op de periode tot 1 januari 2005, heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over een hem voorgelegd geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
5.6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, tweede lid, van de Anw eindigde het recht van appellant op nabestaandenuitkering derhalve met ingang van 1 december 2003. De Svb was dan ook op grond van artikel 34 van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering met ingang van die datum in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
5.7. Uit hetgeen is overwogen onder 5.6 volgt dat de Svb aan appellant over de periode van 1 december 2003 tot 1 maart 2005 onverschuldigd nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is niet in geding dat over de maand maart 2005 aan appellant een gedeelte van het AOW-pensioen, dat is uitbetaald naar de norm van een ongehuwde, onverschuldigd heeft betaald. De Svb is op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw en artikel 24, eerste lid, van de AOW verplicht de onverschuldigd betaalde Anw-uitkering en het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen terug te vorderen behoudens de bevoegdheid om bij aanwezigheid van dringende redenen daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de Anw en artikel 24, vierde lid, van de AOW. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering optreden. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, door de terugbetaling geen mogelijkheden meer heeft om onderhoud aan zijn woning te plegen, lidmaatschappen van verenigingen heeft moeten opzeggen en zijn sociale contacten heeft moeten beperken, leidt de Raad niet tot de conclusie dat de terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen heeft geleid.
5.8. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.7 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep dat mede wordt geacht gericht te zijn tegen de besluiten van 16 oktober 2007 ongegrond moet worden verklaard.
5.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.