07/6596 WAO (Gerectificeerde uitspraak)
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2007, 06/2065 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 maart 2009
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak onder nummer 07/460 WAO. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. dr. Dayala voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Na de zitting is de behandeling gesplitst. In deze zaken wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de in rubriek I genoemde zaak onder nummer 07/460 WAO. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante, laatstelijk werkzaam als ziekenverzorgster voor 32 uur per week, is in 1990 voor dit werk uitgevallen wegens nek- en schouderklachten. Met ingang van 23 januari 1991 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die sinds 1 augustus 1991 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Vanaf 15 juni 2004 is appellante werkzaam als boekingsagent voor 18 uur per week. Op 26 augustus 2004 heeft zij zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld wegens toegenomen gewrichtsklachten. Appellante heeft vervolgens een aanvraag ingediend bij het Uwv om haar WAO-uitkering te verhogen.
1.4. In het kader van de beoordeling van deze aanvraag heeft de arts D. Asfar appellante op 2 november 2004 onderzocht. In zijn rapport van deze datum heeft Asfar geconcludeerd dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen en dat deze toename het gevolg is van dezelfde ziekte-oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellante al een WAO-uitkering genoot. De verzekeringsarts heeft vervolgens in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 februari 2005 locomotore beperkingen vastgesteld. Daarnaast zijn in de FML psychische beperkingen vastgesteld. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 17,58% bedroeg. Hierna is bij besluit van 25 februari 2005 meegedeeld dat de WAO-uitkering ongewijzigd berekend blijft naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 13 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, de rechtsgevolgen ervan geheel in stand gelaten en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de medische grondslag waarop het bestreden besluit berust stand kan houden. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat deze voldoende is onderbouwd, zij het dat dit pas in beroep is gebeurd.
3. Appellante heeft in hoger beroep evenals in beroep zich op het standpunt gesteld dat haar psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat.
4.1. De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 september 2004 heeft beoordeeld.
4.2. In het verslag van de hoorzitting van 13 december 2005 is vermeld dat volgens het Uwv het besluit van 25 februari 2005 ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid per de datum van dat besluit. Daarentegen is in de aangevallen uitspraak als datum in geding vermeld 26 augustus 2004. Daarom heeft de Raad aanleiding gezien om te onderzoeken wat de datum in geding is.
4.3. Bij het primaire besluit van 25 februari 2005 is verwezen naar de brief van de arbeidsdeskundige van 17 februari 2005, waarin als beoordelingsdatum is vermeld 23 september 2004. Bij het primaire besluit is als wettelijke grondslag ondermeer artikel 39a van de WAO vermeld. Bij het bestreden besluit is het besluit van 25 februari 2005 in stand gelaten.
4.4. Ingevolge artikel 39a van de WAO vindt bij toeneming van de arbeidsongeschiktheid die is ingetreden binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening steeds plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.5. Ter zitting van de Raad op 9 januari 2009 hebben partijen desgevraagd meegedeeld dat 23 september 2004 de datum in geding is omdat na de ziekmelding op 26 augustus 2004 op grond van de Wet Amber - waarbij artikel 39a WAO is ingevoerd - een wachttijd van 4 weken van toepassing is.
4.6. De Raad is evenwel van oordeel dat naar aanleiding van de ziekmelding van appellante per 26 augustus 2004 ten onrechte een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 39a van de WAO is verricht, aangezien de melding van toegenomen klachten niet heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar na een datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering. Appellante ontving immers, mede gelet op de uitspraak van heden in de zaak 07/460, sinds augustus 1991 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Een wettelijke grondslag voor een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 4 weken na de ziekmelding ontbrak derhalve. Het Uwv dient naar aanleiding van de ziekmelding per 26 augustus 2004 alsnog een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te verrichten met inachtneming van een wachttijd van 104 weken.
4.7. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2005 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Gelet op de gevoegde behandeling van het hoger beroep ter zitting met de zaak onder nummer 07/460 WAO, waarin het Uwv reeds is veroordeeld in de proceskosten van appellante, ziet de Raad geen aanleiding voor een afzonderlijke waardering in het kader van de proceskostenveroordeling voor het bijwonen van de zitting.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.