07/3910 WAO, 07/3911 WAO en 07/6332 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 mei 2007, 06/4793, 06/5207 en 06/5208 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
Namens appellant heeft mr. drs. M.L. Marcus-Daniëls, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij was gevoegd een afschrift van een besluit van 31 oktober 2007.
De gemachtigde van appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Marcus-Daniëls. Het Uwv was vertegenwoordigd door L. den Hartog.
1.1. Appellant ontvangt vanaf oktober 1983 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2004 geschorst, onder overweging dat een hem toegezonden inlichtingenformulier niet retour is ontvangen. Appellant is tot 20 maart 2004 in de gelegenheid gesteld het formulier in te vullen, te ondertekenen en terug te sturen. Appellant is expliciet erop gewezen dat, indien hij aan deze verplichting niet voldoet, de WAO-uitkering verder zal worden geweigerd.
2.1. Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het Uwv met toepassing van artikel 36a van de WAO - ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van het Uwv desgevraagd verduidelijkt dat het hier gaat om het eerste lid, aanhef en onder d, van die bepaling - de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 maart 2004 ingetrokken, daarbij overwegende dat het inlichtingenformulier niet is ontvangen en door toedoen van appellant niet kan worden vastgesteld of hij nog recht heeft op die uitkering.
2.2. Bij brief van 14 februari 2006 heeft appellant een kopie van de aangifte inkomstenbelasting van 2004 aan het Uwv doen toekomen. Daarbij heeft hij aangegeven deze niet eerder te hebben kunnen toezenden, daar hij in 2005 een openhartoperatie met 5 bypasses heeft ondergaan.
2.3. Bij besluit van 29 maart 2006 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant over het tijdvak van 1 januari 2004 tot 20 maart 2004 ongewijzigd vastgesteld.
2.4. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te heropenen. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant in de maand januari van 2006 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, in verband waarmee hij niet aan de voorwaarden voor heropening voldoet.
3. Bij een drietal afzonderlijke besluiten van 7 september 2006, hierna: bestreden besluit 1, bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3, zijn de bezwaren van appellant tegen achtereenvolgens de besluiten van 24 maart 2004, 29 maart 2006 en 11 april 2006 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant het beroep tegen bestreden besluit 2 ingetrokken.
5.1. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij, samengevat weergegeven, in aanmerking genomen dat laatstgenoemd besluit is verzonden aan het adres X te [woonplaats] en dat appellant, naar deze stelt, mogelijk het besluit niet heeft ontvangen omdat hij kort voordien is verhuisd naar adres Y te [woonplaats]. Nu evenwel, aldus de rechtbank, niet is gebleken dat appellant het Uwv in kennis heeft gesteld van de adreswijziging, kan niet worden gezegd dat het besluit van 24 maart 2004 niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. De niet-ontvangst dient voor risico van appellant te komen.
5.2. Gegeven de datum van verzending eindigde de bezwaartermijn op 5 mei 2004. Het Uwv heeft het op 4 mei 2006 gedateerde bezwaarschrift ontvangen op 5 mei 2006, hetgeen betekent dat de bezwaartermijn is overschreden. De rechtbank heeft in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, in het bijzonder hierop neerkomend dat hem door een sociaal rechercheur was gezegd dat hij in afwachting van de afronding van het lopende fraudeonderzoek geen actie behoefde te ondernemen, geen aanleiding gevonden die termijnoverschrijding niet verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, zo een dergelijke opmerking al zou zijn gemaakt, het tot de verantwoordelijkheid van appellant moet worden gerekend om, nu hij gedurende een periode van ongeveer twee jaar geen uitkering heeft ontvangen, ter bescherming van zijn belangen te informeren bij het Uwv naar zijn recht op uitkering, dan wel de resultaten van het fraudeonderzoek. Het stilzitten van appellant moet in dit geval voor zijn rekening komen.
5.3. Met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft de rechtbank als volgt overwogen en geoordeeld. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat zij het beleid van het Uwv, als vervat in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking van uitkeringen, ertoe strekkend dat een wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen ingetrokken uitkering niet eerder wordt hervat dan met ingang van de dag waarop de belanghebbende alsnog aan zijn verplichtingen voldoet, niet onredelijk acht of in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.4. Vast staat voorts, aldus de rechtbank, dat appellant op 14 februari 2006 alsnog zijn verplichtingen is nagekomen. Het Uwv heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat de door appellant op 14 februari 2006 overgelegde stukken op zich aanleiding zouden zijn geweest voor hervatting van de uitkering, ware het niet dat appellant op dat moment de 65-jarige leeftijd had bereikt.
5.5. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van hetgeen appellant had verklaard omtrent zijn hartproblematiek in 2005, ten onrechte niet onderzocht of en in hoeverre de door appellant aangegeven persoonlijke omstandigheden in dit geval aanleiding hadden behoren te zijn om van de beleidsregel af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dusdoende gehandeld in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1. Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft ter uitvoering daarvan het in rubriek I vermelde besluit van 31 oktober 2007 genomen. Bij dat besluit is het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2006 andermaal ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij in aanmerking genomen de uitkomsten van het rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts van 12 oktober 2007, waarin deze aangeeft dat appellant in verband met de door hem op 3 maart 2005 ondergane hartoperatie, rondom die datum gedurende zes weken tot twee maanden om medische redenen niet in staat was te achten aan zijn verplichtingen te voldoen, maar niet langer dan dat.
6.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 31 oktober 2007, waarmee niet aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de onderhavige procedure dient te worden betrokken.
6.3. Appellant heeft in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2004 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.4. Ten eerste was de rechtbank volgens appellant daartoe niet bevoegd, nu het Uwv hem wel ontvankelijk heeft geacht. Appellant is de opvatting toegedaan dat de ontvankelijkheid van het bezwaar, die aldus tussen partijen niet in geschil was, onherroepelijk is geworden.
6.5. In de tweede plaats heeft appellant staande gehouden dat geen sprake is geweest van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. In dit verband heeft hij onder meer gesteld dat het niet aan hem valt te verwijten dat hij het besluit van 24 maart 2004 niet heeft ontvangen, daar hij toen al verhuisd was, hij zijn adreswijziging ook aan het Uwv heeft doorgegeven en hij gebruik heeft gemaakt van de doorzendservice van TPG-Post bij verhuizingen.
6.6. Voorts heeft appellant naar aanleiding van het besluit van 31 oktober 2007 aangegeven dat hij in verband met zijn gezondheidsproblemen voorafgaand aan februari 2006 niet in staat is geweest de benodigde stukken aan het Uwv aan te leveren. In zoverre kan hij zich dus niet vinden in de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 12 oktober 2007.
6.7. Daarnaast is appellant van mening dat de omstandigheid dat hij in februari 2006 reeds de leeftijd van 65 jaar had bereikt, dient te gelden als een bijzondere omstandigheid die voor het Uwv aanleiding had behoren te vormen gebruik te maken van zijn - inherente - bevoegdheid in bijzondere gevallen af te wijken van zijn beleidsregels. Het kan volgens appellant niet de bedoeling zijn van de beleidsregels dat belanghebbenden die alsnog aan hun verplichtingen voldoen, uitsluitend vanwege hun leeftijd geen profijt hebben van de in het beleid voorziene mogelijkheid tot heropening van de uitkering in gevallen waarin de betreffende verplichtingen alsnog worden nagekomen en het recht op uitkering alsnog kan worden vastgesteld.
7.1. De Raad overweegt in de eerste plaats, mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, dat hij appellant niet kan volgen in de opvatting dat het de rechtbank niet vrijstond te beoordelen of het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 2004 in verband met overschrijding van de bezwaartermijn al dan niet-ontvankelijk is te achten.
7.2. Het gaat hier om een kwestie van openbare orde. De rechter is ten aanzien van dergelijke kwesties, ook als daarover tussen partijen geen verschil van opvatting bestaat, alleszins bevoegd - en zelfs gehouden - zich ter zake ambtshalve een oordeel te vormen.
7.3. Voorts kan de Raad zich ook ten materiële verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft doen brengen, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Voor zover appellant met zijn grief dat het besluit van 24 maart 2004 niet is verzonden naar het adres waar hij toen verbleef beoogt te stellen dat het besluit niet op de in artikel 3:41 van de Awb vermelde wijze is bekend gemaakt, kan de Raad die stelling niet onderschrijven.
7.4. In navolging van de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat niet is kunnen blijken dat appellant, zoals hij stelt, de adreswijziging aan het Uwv heeft doorgegeven. Het Uwv is aldus uitgegaan van het laatstelijk bij hem bekende adres van appellant. Er is derhalve geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het besluit van 24 maart 2004 niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, zodat het met de rechtbank ervoor moet worden gehouden dat de bezwaartermijn een aanvang heeft genomen op laatstgenoemde datum.
7.5. Appellant heeft niet binnen de bezwaartermijn van zes weken maar pas bij bezwaarschrift van 4 mei 2006 bezwaar gemaakt tegen meergenoemd besluit. Van omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken is niet gebleken. In beginsel komt het voor rekening en risico van appellant dat hij geen adreswijziging heeft doorgegeven. Niet is gebleken dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest het Uwv op de hoogte te stellen van het adres waarop hij de post wilde ontvangen dan wel om met betrekking tot de postbezorging passende maatregelen te nemen. In het kader van dit laatste merkt de Raad nog op dat appellant niet aan de hand van enig concreet gegeven aannemelijk heeft kunnen maken dat hij, naar hij heeft gesteld, gebruik heeft gemaakt van de doorzendregeling van TPG-Post.
7.6. Het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2004 is door de rechtbank derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.7. De Raad is voorts van oordeel dat het besluit van 31 oktober 2007 in rechte stand kan houden. Op grond van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 oktober 2007 is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant, met uitzondering van een relatief korte periode direct voorafgaand aan en volgend op zijn operatie begin maart 2005, niet wegens gezondheidsredenen buiten staat is geweest te voldoen aan de op hem jegens het Uwv rustende inlichtingenverplichting. Appellant heeft zijn in hoger beroep gehandhaafde andersluidende stelling, inhoudend dat hij voorafgaand aan februari 2006 wel zodanige verhindering ondervond, niet aan de hand van medische stukken kunnen onderbouwen. De Raad houdt het aldus, met het Uwv en de rechtbank, ervoor dat appellant het verwijt treft eerst op 14 februari 2006 aan zijn inlichtingenverplichting te hebben voldaan.
7.8. Daarvan uitgaande heeft de Raad geen aanleiding om de weigering door het Uwv om over te gaan tot heropening van de per 20 maart 2004 ingetrokken WAO-uitkering van appellant rechtens niet aanvaardbaar te achten. Ingevolge meergenoemde beleidsregels wordt in een geval als het onderhavige de uitkering niet eerder hervat dan met ingang van de dag waarop de belanghebbende alsnog aan zijn verplichtingen voldoet, voor zover alsnog het recht kan worden vastgesteld en aan alle overige voorwaarden is voldaan. In het eerste lid van artikel 49 van de WAO is erin voorzien dat de arbeids-ongeschiktheidsuitkering een einde neemt met ingang van de eerste dag van de maand waarin betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt. Ingevolge het tweede lid vindt toekenning of heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet plaats indien de toekenning, onderscheidenlijk de heropening zou ingaan op of na de in het eerste lid bedoelde dag.
7.9. In het licht van deze voor een ieder geldende leeftijdsgrens, vermag de Raad appellant niet te volgen in zijn opvatting dat de omstandigheid dat hij ten tijde van het voldoen aan zijn inlichtingenverplichting reeds de leeftijd van 65 jaar had bereikt, zou hebben te gelden als een bijzondere omstandigheid, die in zijn geval noopt tot het maken van een uitzondering op de hier aan de orde zijnde beleidsregels.
8.1. Uit het bovenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dat wil zeggen voor zover daarin het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2004 door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, dient te worden bevestigd. Tevens volgt uit het bovenstaande dat het beroep tegen het uitvoeringsbesluit van 31 oktober 2007 ongegrond is te achten.
8.2. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
9. De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.